5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat appellant in bezwaar niet om schadevergoeding heeft verzocht. Voorts heeft appellant hangende het beroep pas na de totstandkoming van het besluit van 2 april 1996 gesteld schade te hebben geleden. Onder deze omstandigheden wordt het beroep ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de AWB niet geacht mede te zijn gericht tegen evengenoemd besluit, nu daarbij - behoudens de in het algemeen toe te passen kortingspercentages - aan appellant alsnog volledig het door hem gevraagde consumentenquotum is toegekend.
Vast staat dat het bestreden besluit van 3 mei 1994 als een onjuiste beslissing van verweerder moet worden aangemerkt. Hoewel dit besluit inmiddels is vervangen door het hiervoor genoemde besluit van 2 april 1996 heeft appellant in verband met zijn verzoek om schadevergoeding belang behouden bij vernietiging van het bestreden besluit.
Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding verschillen partijen allereerst van mening over de vraag vanaf welk moment verweerder gehouden zou zijn tot schadevergoeding.
Naar het oordeel van het College stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat voor vergoeding van schade, die appellant stelt voor 3 mei 1994 zowel voorafgaand aan als tengevolge van de beslissing op de aanvraag te hebben geleden, gelet op de omstandigheden van het geval geen aanleiding bestaat.
Mede op grond van de na de heropening van het onderzoek in deze zaak ontvangen stukken en de nadere zitting is immers duidelijk geworden dat appellant pas in de bezwaarprocedure nadere bewijsstukken, informatie en toelichtingen heeft verschaft, die verweerder tot diens (nadere) beslissing op bezwaar hebben kunnen leiden.
Dat deze destijds al in het bezit van appellant zijnde stukken door toedoen van verweerder niet bij de aanvraag zijn overgelegd is het College niet gebleken. Voor de stelling dat verweerder heeft geweigerd deze stukken bij de aanvraag in ontvangst te nemen is ook in de na de heropening overgelegde gedingstukken geen aanknopingspunt te vinden.
Voorts vermag het College niet in te zien dat van appellant ten tijde van de aanvraag niet kon worden gevergd alle relevante (bewijs)stukken met betrekking tot de door hem gestelde productie over te leggen. Dat appellant zulks verschoonbaar zou hebben nagelaten wegens het destijds door verweerder gevoerde, en eerst later gewijzigde, beleid is niet aannemelijk. Verweerder is immers pas naar aanleiding van de onder de feiten vermelde zitting van 15 februari 1995 tot herbeoordeling van aanvragen als de onderhavige overgegaan, terwijl appellant de hier aan de orde zijnde stukken ruimschoots voordien bij diens aanvullend bezwaarschrift van 29 oktober 1992 heeft overgelegd.
Gelet op het vorenstaande is geen plaats voor het oordeel dat de onrechtmatigheid in de besluitvorming van verweerder reeds is ingezet met het besluit in primo en staat slechts het schadevergoedingsverzoek, voorzover betrekking hebbend op de heffingsjaren 1994/1995 en 1995/1996, ter beoordeling.
Dienaangaande wijst het College er allereerst op dat uitsluitend schade voor vergoeding in aanmerking komt, die te beschouwen is als een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van een onrechtmatig besluit.
Bij zaken waarin sprake is van toekenning van een quotum met terugwerkende kracht acht het College in dit verband, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van 4 november 1998 in zaaknr. 94/2395/060/234, met name van belang of aannemelijk is dat de betrokkene in staat zou zijn geweest het extra toegekende quotum in heffingsjaren waarover het quotum met terugwerkende kracht is toegekend te benutten, waarbij mede van betekenis is of hij in die jaren het hem ter beschikking staande quotum daadwerkelijk volledig benutte.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat hiervan met betrekking tot het heffingsjaar 1994/1995 geen sprake is, nu appellant immers zelfs het hem op dat moment ter beschikking staande consumentenquotum niet heeft volgemolken, terwijl bovendien uit overgelegde gegevens van de COS blijkt dat de realisaties van appellant in de jaren 1993/1994 tot en met 1995/1996 een dalende tendens vertonen.
Nu appellant omtrent schade over het heffingsjaar 1994/1995 overigens niets heeft aangevoerd, komt het verzoek in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking.
In het heffingsjaar 1995/1996 was de gerealiseerde productie van appellant hoger dan het hem destijds ter beschikking staande consumentenquotum. Verweerder heeft zich op grond hiervan bereid verklaard aan appellant voor deze heffingsperiode een schadevergoeding te betalen op basis van het verschil tussen het achteraf toegekende extra quotum en de overschrijding van het quotum dat appellant destijds had, derhalve 21.475 kg.
Deze grondslag voor de schadevergoeding is derhalve geen onderwerp van geschil tussen partijen.
Het College acht het standpunt van verweerder dat bij de berekening van de hoogte van de schade moet worden uitgegaan van een ook in vergelijkbare zaken gehanteerde leaseprijs van fl. 0,35/kg melk niet onredelijk. Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat appellant in de onderhavige heffingsperiode niet daadwerkelijk tot het leasen van melk en dus evenmin tot betaling van de door hem gestelde gemiddelde leaseprijs is overgegaan.
Nu appellant in deze heffingsperiode evenmin tot aankoop van melk is overgegaan, bestaat - nog daargelaten de daarbij gehanteerde cijfers - geen aanleiding bij de schadeberekening uit te gaan van het verschil tussen fictieve aankoopkosten voor 30.000 kg melk en de eveneens fictieve kosten, gemoeid met de eigen productie van deze hoeveelheid.
Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder de door hem te betalen schadevergoeding, exclusief de rente, terecht vastgesteld op fl. 7.509,95, thans een bedrag van € 3.407,87.
Nu het accountantsrapport op de hiervoor vermelde vergelijking van fictieve kosten is gebaseerd, is voor het vergoeden van de in verband daarmee gestelde schade geen plaats.
Aangezien de buitengerechtelijke kosten van appellant direct verband houden met diens op voormelde schadeberekening gebaseerde onjuiste stellingname omtrent de te vergoeden schade, dienen deze kosten reeds om die reden voor zijn rekening te blijven.
Gelet op de hoogte van de door verweerder te betalen schadevergoeding is van belastingschade voorts niet aannemelijk. Appellante heeft ook niets gesteld op grond waarvan het bestaan van zodanige schade is gebleken.
Het College ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellant, overeenkomstig diens verzoek van 6 oktober 1998, de wettelijke rente vanaf de datum van dit verzoek over het schadebedrag dient te vergoeden en tot nevenbeslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld.