5. De beoordeling
5.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 Awb juncto artikel 19, eerste lid, Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van het College van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, op voorwaarde dat partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter én beide partijen toestemming hebben gegeven voor het gebruik van deze bevoegdheid.
5.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat de vernietiging van de melk een maatregel ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte vormt als bedoeld in artikel 21 juncto artikel 22, eerste lid, aanhef en onder g, Gwd, nu deze melk een product was dat ervan werd verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof. Gelet hierop zijn de besluiten van 4 en 9 juli 2001 van verweerder genomen op grond van artikel 86, eerste lid, aanhef en onder b, Gwd, zodat tegen deze besluiten bezwaar kan worden gemaakt bij verweerder en tegen een besluit op dat bezwaar op grond van artikel 109 Gwd beroep bij het College openstaat. De bevoegdheid van de voorzieningenrechter is hiermee gegeven.
5.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat aanleiding onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken, nu nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaken, partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de in artikel 8:86, eerste lid, Awb neergelegde bevoegdheid en beide partijen toestemming hebben verleend tot het onmiddellijk doen van uitspraak in de hoofdzaken.
Vaststaat dat de in artikel 7:10 Awb vastgelegde termijn, waarbinnen verweerder had dienen te beslissen op de bezwaren van 14 en 16 augustus 2001 van verzoeksters, ten tijde van het indienen van de beroepschriften was verstreken. Artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb bepaalt dat het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld. Nu in artikel 6:12, eerste lid, Awb wordt bepaald dat het beroep niet aan een termijn is gebonden indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en geen sprake is van onredelijk late indiening van het beroepschrift als bedoeld in het derde lid van laatstgenoemde bepaling, kunnen verzoeksters in hun beroepen tegen het niet tijdig beslissen op hun genoemde bezwaren worden ontvangen.
5.4 Nu verweerder niet tijdig heeft beslist op de bezwaren van verzoeksters, dient in beide hoofdzaken het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond te worden verklaard.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:72, eerste lid, juncto artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb zal de voorzieningenrechter in beide zaken het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigen.
Verzoeksters hebben er recht op en belang bij, thans op korte termijn uitsluitsel te verkrijgen omtrent de door hen gemaakt bezwaren. Het moet voor verweerder mogelijk zijn, door thans met de nodige voortvarendheid te gaan opereren, de besluitvorming over de bezwaren van verzoeksters binnen vier weken af te ronden. Verweerder zal derhalve worden opdragen uiterlijk op 10 juni 2002 een besluit te nemen op de bezwaren van verzoeksters.
De voorzieningenrechter zal tevens bepalen dat het door verzoeksters in de hoofdzaken betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- per verzoekster aan hen wordt vergoed door verweerder. Daarnaast zal verweerder worden veroordeeld in de kosten die verzoeksters in de hoofdzaken redelijkerwijs hebben moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld op € 80,50 per verzoekster, welk bedrag als volgt is berekend. Er is sprake van twee samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, hetgeen betekent dat voor deze zaken gezamenlijk 1 punt (ter waarde van € 322,--) voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting wordt toegekend. Het aldus berekende bedrag van € 644,-- wordt vermenigvuldigd met een factor 0,25 wegens een als zeer licht aan te merken gewicht van de zaken, nu de beroepen uitsluitend zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren van verzoeksters. Het aldus berekende bedrag van € 161,-- wordt gelijkelijk over beide verzoeksters verdeeld.
5.4 Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal de daartoe strekkende verzoeken dan ook afwijzen. Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningenrechter bepalen dat het door verzoeksters ter zake van de verzoeken om voorlopige voorziening betaalde griffierecht (€ 218,-- per zaak) aan hen wordt vergoed door verweerder, nu verweerder het indienen van deze verzoeken over zichzelf heeft afgeroepen doordat hij behandeling van de bezwaarschriften eerst in april 2002 ter hand heeft genomen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ter zake van de verzoeken om voorlopige voorziening.
Derhalve wordt beslist als volgt.