5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellant het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoek om een energieverklaring niet tijdig, aldus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen, heeft gedaan.
Appellant is van mening dat hij de investeringsverplichting is aangegaan op 8 november 1999, aangezien eerst op die datum een overeenkomst is gesloten en dat op het moment dat de opdrachtbevestiging van 11 augustus 1999 werd getekend, de voor de aanschaf van het bedrijfsmiddel van doorslaggevend belang zijnde financiering nog niet rond was, zodat met betrekking tot dit bedrijfsmiddel nog geen verplichtingen waren aangegaan.
Het College stelt voorop dat het aan appellant is om aan te tonen dat de investeringsverplichtingen ter zake lagen op 8 november 1999, althans op een tijdstip na 11 augustus 1999.
Appellant is daar niet in geslaagd. Hierbij is van belang dat de opdrachtbevestiging van 11 augustus 1999 exact gelijkluidend is aan die van 8 november 1999. Het College is van oordeel dat partijen reeds op 11 augustus 1999 overeenstemming hebben bereikt over de prijs van het bedrijfsmiddel en de betalingsvoorwaarden. Dit blijkt ook uit het feit dat slechts deze opdrachtbevestiging door beide partijen is ondertekend.
Eveneens acht het College van belang dat de factuur van 8 november 1999 expliciet en exclusief naar de opdrachtbevestiging van 11 augustus 1999 verwijst.
Aan het voorgaande kan niet afdoen het gegeven dat de financiering voor de aanschaf van het bedrijfsmiddel op 11 augustus 1999 nog niet rond was. Uit de opdrachtbevestiging van 11 augustus 1999 kan immers niet worden afgeleid dat slechts een voorwaardelijke opdracht is gegeven, die eerst perfect zou worden indien de financiering rond zou komen.
Aan de inhoud van de door appellant aangehaalde brief van de leverancier van 5 juli 2000 kan het College niet de waarde hechten die appellant eraan wenst toe te kennen, reeds omdat de opdrachtbevestiging van 11 augustus 1999 in deze brief in het geheel niet wordt genoemd.
Gelet op de hierboven genoemde opdrachtbevestiging van de leverancier, welke is gedateerd 11 augustus 1999, en hetgeen daartegenover is gesteld door appellant, is naar het oordeel van het College verweerder op goede gronden ervan uitgegaan dat deze datum het tijdstip is waarop appellant vorenbedoelde verplichtingen is aangegaan.
Aangezien vaststaat dat het onderhavige verzoek door verweerder is ontvangen op 20 december 1999, zijnde meer dan drie maanden nadien, is niet voldaan aan het voorschrift in voornoemde artikelen van de Uitvoeringsregeling.
Derhalve heeft verweerder op goede gronden besloten geen energieverklaring af te geven.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.