2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 7, eerste lid, Wte 1995 is het verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet bepaalt dat een effecteninstelling waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, is verleend, zich houdt aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels ten aanzien van deskundigheid en betrouwbaarheid.
Ingevolge artikel 10 van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Bte 1995) dient de betrouwbaarheid van (onder meer) een ieder die een effecteninstelling krachtens wet, statuten of reglementen vertegenwoordigt dan wel het dagelijks beleid van een effecteninstelling bepaalt, naar het oordeel van de toezichthoudende autoriteit
- verweerster - buiten twijfel te staan. Blijkens artikel 21 Bte 1995 is artikel 22 van dat besluit van toepassing op effecteninstellingen waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Wte 1995 is verleend. Artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, Bte 1995 schrijft voor dat een effecteninstelling aan de toezichthoudende autoriteit iedere voorgenomen wijziging in het aantal en de identiteit van de personen, bedoeld in artikel 10, meldt. Het vierde lid van genoemd artikel 22 bepaalt onder meer dat een dergelijke wijziging niet wordt doorgevoerd indien de toezichthoudende autoriteit het voornemen daartoe afwijst.
De wijze waarop verweerster de betrouwbaarheid van (kandidaat)bestuurders van effecteninstellingen beoordeelt, is neergelegd in de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Staatscourant 2000, 78; hierna: de Beleidsregel). Volgens artikel 1 van de Beleidsregel wordt voor de toepassing van de toezichtswet - in dit geval de Wte 1995 - onder betrouwbaarheid verstaan het zich onthouden van één of meer gedragingen die naar het oordeel van de toezichthouder in de weg staan aan het vervullen van de functie van (mede)beleidsbepaler, tot welke gedragingen in ieder geval behoren gedragingen die blijk geven van het niet hebben van eigenschappen als waarheidslievendheid, verantwoordelijkheidszin, wetsgetrouwheid, openheid, oprechtheid, prudentie, punctualiteit, onkreukbaarheid, discretie en rechtschapenheid. Artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel bepaalt dat de beoordeling van de betrouwbaarheid geschiedt door op basis van voornemens, handelingen en antecedenten (in de Beleidsregel gezamenlijk aangeduid als antecedenten) te toetsen of betrokkene blijk geeft van zodanige gedragingen dat daardoor naar het oordeel van de toezichthouder diens betrouwbaarheid niet (meer) buiten twijfel staat. Het tweede lid van genoemd artikel 2 bepaalt dat bij de beoordeling van de betrouwbaarheid acht wordt geslagen op onder meer strafrechtelijke antecedenten en overige antecedenten. Blijkens artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregel concludeert de toezichthouder dat de betrouwbaarheid niet (meer) buiten twijfel staat indien naar zijn oordeel uit de - in de bijlagen van de Beleidsregel nader omschreven - antecedenten van betrokkene blijkt dat deze één of meer van de in artikel 1 bedoelde gedragingen heeft vertoond. Het tweede lid van genoemd artikel 3 schrijft voor dat de toezichthouder bij zijn oordeelsvorming in voorkomend geval het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging(en) en de overige omstandigheden van het geval betrekt, alsook de belangen die de toezichtswet beoogt te beschermen en de overige belangen van de financiële instelling en betrokkene.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 2 juni 1999 heeft B, een effecteninstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, Wte 1995, aan verweerster het voornemen kenbaar gemaakt appellant tot bestuurder te benoemen.
- Bij brief van 14 juli 1999 heeft verweerster B medegedeeld dat zij (verweerster) overweegt het voornemen af te wijzen, omdat de betrouwbaarheid van appellant naar het oordeel van verweerster vooralsnog niet buiten twijfel staat. In deze brief heeft verweerster verwezen naar een aantal nader aangeduide stukken met betrekking tot K, afkomstig van L. K is een effecteninstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, Wte 1995, waarvan appellant directeur is geweest.
- Op 20 juli 1999 heeft verweerster B gehoord omtrent de voorgenomen benoeming van appellant tot bestuurder.
- Bij besluit van 26 augustus 1999 heeft verweerster het voornemen van B afgewezen.
- Naar aanleiding van het bij brief van 17 september 1999 bij verweerster gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 1999 heeft verweerster appellant bij besluit van 29 november 1999 niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
- Bij brief van 28 december 1999 heeft appellant bij het College beroep ingesteld tegen het besluit van 29 november 1999.
- Bij uitspraak van 19 december 2000 heeft het College het beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 november 1999 vernietigd en bepaald dat verweerster opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellant, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
- Op 23 januari 2001 heeft verweerster appellant gehoord omtrent zijn bezwaar.
- Bij brieven van 16 februari 2001 en 3 april 2001 heeft verweerster L om informatie verzocht.
- Bij brief van 13 april 2001 heeft de Officier van Justitie van het Arrondissementsparket X verweerster medegedeeld dat appellant wordt verdacht van betrokkenheid bij door een derde gepleegde belastingfraude en van betrokkenheid bij valsheid in geschrifte met betrekking tot gefingeerde effectentransacties. Voorts wordt in deze brief vermeld dat in het strafrechtelijk onderzoek naar voren is gekomen dat appellant als directeur van K effectentransacties heeft verricht via een vennootschap waarvan hij middellijk deels eigenaar is, zulks in strijd met interne regels en zonder dit te melden.
- Bij brief van 8 mei 2001 heeft L verweerster onder meer medegedeeld dat bij haar (L) twijfel is gerezen aan de integriteit van appellant, toen bleek dat hij zijn vennootschap Y ter beschikking stelde aan cliënten van K en op grond van zijn betrokkenheid bij Z, een vennootschap die - volgens verweerster - betrokken is bij ongebruikelijke transacties.
- Op 29 mei 2001 heeft verweerster appellant wederom gehoord omtrent zijn bezwaar.
- Bij brief van 13 juni 2001 heeft verweerster L om nadere informatie verzocht, waarop L heeft gereageerd bij brief van 27 juni 2001.
- Bij brief van 29 juni 2001 heeft verweerster de brieven van 13 en 27 juni 2001 aan appellant gezonden, waarop appellant bij brief van 4 juli 2001 heeft gereageerd.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.