5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In geschil is de vraag of de brief van verweerder van 12 juli 2001, gecorrigeerd bij brief van verweerder van 17 september 2001, al dan niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Is dat niet het geval, dan staat ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder a, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie niet de mogelijkheid open om daartegen beroep in te stellen en evenmin ingevolge artikel 7:1 van de Awb, daartegen een bezwaarschrift in te dienen.
Gelet op het bepaalde in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan voornoemde brief slechts dan als een besluit in de zin van deze bepaling worden aangemerkt, indien zij de neerslag vormt van een beslissing die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt. Een rechtshandeling is een handeling die is gericht op enig rechtsgevolg.
Met betrekking tot de vraag of de in vorengenoemde brief genoemde uitsluiting van verzoekster van deelname aan de Regeling aangemerkt moet worden als een publiekrechtelijke rechtshandeling, als vooromschreven, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het standpunt van verweerder worden gevolgd dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, dat voor bezwaar dan wel beroep vatbaar is, als bedoeld in vorengenoemde artikelen.
De voorzieningenrechter hecht hierbij belang aan de bewoordingen en de strekking van de considerans en van artikel 9, leden A en B, van de Richtlijn, zoals geciteerd in rubriek 2.1 van deze uitspraak. Op grond van die bewoordingen en die strekking moet de voorzieningenrechter concluderen dat het de kennelijke bedoeling van de Richtlijn is dat in de Lid-Staten wordt gekomen tot een op een privaatrechtelijke leest geschoeide methode van zelfcontrole door het bedrijfsleven in de betrokken sector zelf. Naar eveneens voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter strekken de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten, de Verordening en de uitwerking in een certificerings- en kwaliteitssysteem, hierboven in rubriek 2.1 weergegeven, regels die strekken ter uitvoering van deze kennelijke bedoeling van de Richtlijn.
Hieruit volgt dat indien verweerder aan een - in dit geval - rundveehouder mededelingen doet ter uitvoering van de regelingen die hier aan de orde zijn, die mededelingen niet gericht zijn op het teweegbrengen van een publiekrechtelijk rechtsgevolg, maar gericht zijn op het doen ontstaan, dan wel juist het niet doen ontstaan van privaatrechtelijke rechtsgevolgen.
Met name leiden die mededelingen er niet toe dat het verzoekster niet is toegestaan dieren te verhandelen, nu dit verhandelen haar is toegestaan na keuring, zij het dat die keuring extra kosten met zich meebrengt.
Uit het vorenoverwogene volgt, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, dat verweerders brief van 12 juli 2001, als gecorrigeerd bij brief van 17 september 2001 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb behelst, dat als zodanig vatbaar is voor bezwaar en beroep. Zo hierover anders geoordeeld zou moeten worden, dan komt het voorshands voor dat sprake is van een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling - het op termijn onder voorwaarden totstandkomen van een overeenkomst met verzoekster -, waartegen ingevolge artikel 8:3 van de Awb, in verbinding met artikel 18, vierde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, evenmin beroep kan worden ingesteld.
De voorzieningenrechter verwacht, gelet hierop, dan ook niet dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door verweerder niet in rechte stand zal kunnen houden.
Gelet hierop dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.