ECLI:NL:CBB:2002:AE1883

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/293
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • C.M. Wolters
  • R.P.H. Rozenbrand
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van steunaanvraag na uiterste indieningsdatum en erkenning van klaarblijkelijke fout

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 april 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het geschil betreft de wijziging van een steunaanvraag voor akkerbouwgewassen na de uiterste indieningsdatum. Appellant had op 25 april 2000 een aanvraag ingediend, maar deze werd door de uitvoeringsdienst LASER als onvolledig en onjuist beoordeeld. Appellant diende een aangepaste aanvraag in, maar de minister weigerde deze te honoreren, omdat er volgens hem geen sprake was van een duidelijke vergissing in de aanvraag. Appellant stelde dat er wel degelijk een klaarblijkelijke fout was gemaakt en dat de aanvraag gewijzigd had moeten worden op basis van de Europese regelgeving.

Tijdens de zitting op 22 maart 2002 heeft de gemachtigde van de minister zijn standpunt toegelicht, terwijl appellant niet ter zitting verscheen. Het College heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de minister terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een duidelijke vergissing voor de percelen 4 tot en met 7. De aanvraag was voor deze percelen niet onlogisch of onvolledig. Voor perceel 8 was er echter wel sprake van een tegenstrijdigheid in de aanvraag, maar het College oordeelde dat dit niet voldoende was om de aanvraag te wijzigen.

Het College heeft vastgesteld dat de Europese regelgeving, met name artikel 5 bis van Verordening (EEG) nr. 3887/92, alleen wijziging van de aanvraag toestaat in geval van een klaarblijkelijke fout. Het College heeft geen redenen gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de aanvraag voor de percelen 4 tot en met 7 en heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De beslissing van de minister om de aanvraag niet te wijzigen is daarmee bevestigd. Het College heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/293 12 april 2002
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr B.T. Goerdat.
1. De procedure
Op 18 april 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 maart 2001.
Bij dat besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen zijn beslissing in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: Regeling) gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 20 juni 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2002. Bij die gelegenheid heeft verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht. Appellant is, als tevoren meegedeeld, niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 229/95, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 4
(…)
2. a) De steunaanvraag "oppervlakten" mag na de uiterste datum voor de indiening ervan worden gewijzigd op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten de wijzigingen uiterlijk op de data als bedoeld in de artikelen 10, 11 en 12 van Verordening (EEG) nr. 1765/92 van de Raad ontvangen.
(…)
Artikel 5 bis
Onverminderd de voorschriften van de artikelen 4 en 5 kan een steunaanvraag, in geval van een door de bevoegde instantie erkende klaarblijkelijke fout, na de indiening op elk moment worden aangepast."
In de Regeling was ten tijde hier van belang het volgende bepaald:
" Artikel 9
1. (…)
2. In afwijking van het eerste lid kan de aanvraag oppervlakten na 31 mei worden gewijzigd:
a. ingeval van een duidelijke fout;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 25 april 2000 heeft appellant bij de uitvoeringsdienst LASER een formulier "Aanvraag oppervlakten 2000, akkerbouwbijdrage en opgave voederareaal" ingediend. Met betrekking tot de percelen 4 tot en met 7 heeft appellant de gebruikscode 1(eigendom) en de bijdragecode 805 (voederareaal) ingevuld. Met betrekking tot perceel 8 heeft hij de gebruikscode 5 (in gebruik genomen akkerland) en de bijdragecode 805 ingevuld en met betrekking tot de percelen 10 en 11 de gebruikscode 7 (in gebruik genomen landbouwgronden) en de bijdragecode 800 (voederareaal). De op het formulier gestelde vraag of in 2000 ook dierlijke EG-premies worden aangevraagd heeft appellant met "ja" beantwoord.
- Bij brief van 3 augustus 2000 heeft de teammanager LASER appellant er op gewezen dat zijn aanvraag onvolledig en/of onjuist is. Hij heeft daarbij ten aanzien van perceel 8 aangegeven dat percelen met gebruikscode 5 niet als voederareaal kunnen worden opgegeven en ten aanzien van de percelen 10 en 11 dat percelen met gebruikscode 7 niet in aanmerking kunnen worden gebracht voor akkerbouwbijdrage. Appellant is in de gelegenheid gesteld binnen 14 dagen een aangepaste aanvraag in te dienen.
- Appellant heeft vervolgens een aangepaste aanvraag ingediend en daarop niet alleen ten aanzien van de genoemde percelen maar ook van de percelen 4 tot en met 7 de bijdragecode gewijzigd. Ten aanzien van deze percelen heeft hij evenals ten aanzien van perceel 8 de bijdragecode 845 (snijmaïs) vermeld.
- Bij brief van 28 november 2000 heeft de teammanager LASER appellant bericht dat aangezien geen percelen zijn opgegeven voor akkerbouwsubsidie de aanvraag niet tot subsidieverlening leidt, en dat voor appellant een oppervlakte voederareaal van 9, 04 hectare is geregistreerd .
- Hiertegen heeft appellant bij brief van 3 december 2000 een bezwaarschrift ingediend.
- Appellant is op 6 maart 2001 in de gelegenheid gesteld terzake van zijn bezwaar te worden gehoord, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het volgende overwogen en beslist.
" Ik ben van mening, dat in uw geval geen sprake is van een duidelijke vergissing voor de percelen met volgnummers 4 tot en met 7. Uw aanvraag is, met betrekking tot de volgnummers 4 tot en met 7 als zodanig niet onlogisch, niet onvolledig en consequent ingevuld. Het staat de producent vrij om voor een perceel - waar mogelijk - al dan niet een subsidie aan te vragen. LASER behoefde derhalve geen gerede twijfel te hebben ten aanzien van hetgeen u met uw aanvraag beoogde.
Met betrekking tot het perceel met volgnummer 8 ben ik van mening dat er wel sprake is van een duidelijke vergissing waarbij u te goeder trouw heeft gehandeld. Bij brief van 3 augustus 2000 heeft LASER al aangegeven dat voor perceel 8 de combinatie van de gebruikscode (5) en de bijdragecode (805) niet was toegestaan. U mag namelijk alleen percelen als voederareaal gebruiken als eigenaar, (erf)pachter of vruchtgebruiker bent of als u de percelen in gebruik heeft op grond van een schriftelijke overeenkomst met een terreinbeherende organisatie. Nu u de gebruikscode 5 (in gebruik genomen akkerland) heeft ingevuld met een bijdragecode voor voederareaal is er voor het perceel met volgnummer 8 sprake van een tegenstrijdigheid in de aanvraag.
Met betrekking tot het feit dat u stelt dat de aanvraag door u is gewijzigd na overleg en op advies van LASER merk ik nog het volgende op. Mij is niet gebleken, nog heeft u aangetoond dat er naar aanleiding van het telefoongesprek met LASER toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot de wijzigingen."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant heeft naar aanleiding van de brief van 3 augustus 2000 in overleg met een medewerkster van LASER bijdragecode 845 ingevuld voor de percelen 4 tot en met 8. Verweerder had in dit geval toepassing moeten geven aan het tweede lid van artikel 9, aangezien sprake is van een duidelijke fout. Omdat appellant in 2000 geen dieren had ten behoeve van de Regeling dierlijke EG-premies was zijn aanvraag alleen bedoeld voor akkerbouwsteun. Appellant verzoekt om toewijzing van akkerbouwsubsidie voor 7.80 ha snijmaïs.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat slechts aan het bezwaar van appellante tegemoet kan worden gekomen, indien door appellante bij de aanvraag oppervlakten een klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers alleen in dat geval is het blijkens artikel 5 bis van Verordening (EEG) nr. 3887/92 ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft in een werkdocument van 18 januari 1999, VI/7103/98 Rev2-NL, enkele richtsnoeren inzake manifeste fouten in de zin van genoemd artikel 5 bis vastgesteld. Als manifeste fouten worden in dit werkdocument aangemerkt direct in het oog springende fouten en tegenstrijdigheden, die bij een aandachtiger onderzoek van de in de aanvraag verstrekte gegevens geconstateerd worden, alsmede eigenaardigheden, die betrekking hebben op aanduidingen of nummers van percelen of dieren. Benadrukt wordt dat het moet gaan om identificatiefouten.
Fouten met betrekking tot de teelt gelden in beginsel niet als duidelijke fouten. Bij verwisseling van percelen zou een uitzondering gemaakt kunnen worden, mits het niet gaat om een perceel, dat wordt gebruikt als braakgrond of met voedergewassen beteelde oppervlakte.
Het College overweegt dat genoemd werkdocument niet is aan te merken als een verordening, een richtlijn of een beschikking in de zin van artikel 249 EG en dat derhalve aan dit werkdocument geen verbindende kracht toekomt. Naar zijn inhoud betreft dit werkdocument bovendien niet een limitatief systeem van mogelijke gronden om wijziging van de aanvraag na de sluitingsdatum toe te laten.
Dit neemt niet weg dat verweerder de bevoegdheid om aan de hand van dit werkdocument en de daaraan voorafgaande, qua strekking vergelijkbare werkdocumenten binnen de door Verordening (EEG) nr. 3887/92 getrokken grenzen een vaste beleidslijn te ontwikkelen, niet ontzegd kan worden.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de aanvraag voor wat betreft de percelen 4 tot en met 7 - anders dan voor wat betreft de percelen 8, 10 en 11, ten aanzien waarvan een onmogelijke combinatie van gebruiks- en bijdragecode was opgegeven - geen tegenstrijdigheden bevat. Uit dien hoofde bestond er met betrekking tot de eerstgenoemde percelen geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de aanvraag.
De slotsom is dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat verweerder de aanwezigheid van een klaarblijkelijke fout, als bedoeld in artikel 5 bis van Verordening (EEG) nr. 3887/92 c.q. een duidelijke fout als bedoeld in artikel 9, tweede lid van de Regeling had moeten erkennen en wijziging van de aanvraag had moeten toestaan.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2002.
w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand