ECLI:NL:CBB:2002:AE1633

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/25
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag op basis van de Subsidieregeling energievoorzieningen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een stichting, en de Minister van Economische Zaken. Appellante had een aanvraag ingediend voor subsidie in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen voor het plaatsen van HR-ketels in woningen voor ouderen. De aanvraag werd op 12 mei 1998 ingediend, maar de minister weigerde de subsidie op basis van het argument dat appellante vóór de indiening van de aanvraag verplichtingen had aangegaan. Appellante betwistte dit en stelde dat de verplichtingen pas na de indiening van de aanvraag waren aangegaan.

De procedure begon met de ontvangst van het beroepschrift op 10 januari 2000, waarna een verweerschrift volgde op 12 april 2000. De zitting vond plaats op 26 februari 2002, waar beide partijen hun standpunten toelichtten. Het College oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd dat appellante vóór de indiening van de aanvraag verplichtingen had aangegaan. Het College concludeerde dat de minister niet had onderzocht of de verplichtingen daadwerkelijk vóór de aanvraag waren aangegaan, en dat de argumenten van appellante niet waren weerlegd.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van appellante, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat de Staat het griffierecht aan appellante diende te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/25 9 april 2002
27366 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling energievoorzieningen non-profit en bijzondere sectoren
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: C, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr G. Baarsma, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 10 januari 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 december 1999.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (Stcrt. 1998, nr. 46), gewijzigd bij besluit van 31 maart 1998 (Stcrt. 1998, nr. 67; hierna: de Subsidieregeling).
Op 12 april 2000 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift ontvangen.
Op 26 februari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante was tevens ter zitting aanwezig D, projectcoördinator bij de installatie van de HR-ketels.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Subsidieregeling is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 2.- 1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan:
- een stichting, (…);
- 4. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien de aanvrager voor de indiening van de aanvraag ter zake van de koop van de voorzieningen waarop de aanvraag betrekking heeft verplichtingen heeft aangegaan;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een daartoe bestemd formulier, gedateerd 5 mei 1998 en door verweerder ontvangen op 13 mei 1998, heeft appellante een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie in het kader van de Subsidieregeling, voor het plaatsen van een 40-tal HR-ketels die voor rekening van appellante in de door haar geëxploiteerde woningen voor ouderen aan de E te B zijn aangebracht. Bij die aanvraag heeft appellante betreffende die HR-ketels een offerte en een aanvullende offerte van F d.d. 4 mei 1998 overgelegd.
- Bij besluit van 28 mei 1998 heeft verweerder de aanvraag om subsidie ingewilligd, in dier voege dat subsidie wordt toegekend tot een bedrag van fl. 24.922,--.
- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 2 juni 1999 en door verweerder ontvangen op 22 juni 1999, heeft appellante in het kader van de Subsidieregeling een aanvraag ingediend ter vaststelling van voornoemde verleende subsidie.
- Op 29 juni 1999 heeft appellante aan Senter nadere gegevens over voornoemde bedrijfsmiddelen verstrekt, onder meer door overlegging van een aannemingsovereenkomst tussen haar en voornoemd installatiebedrijf van 4 mei 1998.
- Bij brief van 7 september 1999 heeft appellante wederom nadere gegevens over voornoemde bedrijfsmiddelen verstrekt, onder meer door overlegging van haar brief aan voornoemd installatiebedrijf van 5 mei 1998. Deze brief luidt voor zover hier van belang als volgt:
" Hoewel (…) doen wij u toch, (…) bijgaand de aannemingsovereenkomst voor bovengenoemd werk toekomen. (…)
Indien u akkoord kunt gaan met de aannemingsovereenkomst verzoeken wij u één exemplaar getekend te retourneren."
Ook heeft appellante een bouwverslag van 5 mei 1998 overgelegd. Dit verslag luidt voor zover hier van belang als volgt:
" Alle opdrachten worden binnenkort door de opdrachtgever ondertekend."
- Bij besluit van 1 oktober 1999 heeft verweerder op appellantes aanvraag om vaststelling van subsidie te kennen gegeven dat geen subsidie kan worden verleend.
- Bij brief van 8 oktober 1999 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 11 november 1999 is appellante de gelegenheid geboden om op 2 december 1999 op haar bezwaar te worden gehoord. Op 16 november 1999 heeft appellante telefonisch te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te maken.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
" Volgens de regeling wordt geen subsidie verstrekt indien de aanvrager voor het indienen van de aanvraag verplichtingen heeft aangegaan. Op 13 mei 1998 heb ik uw aanvraagformulier ontvangen. De levering en installatie van de HR-ketels maakt onderdeel uit van een hoofdopdracht. In uw vaststellingsformulier heeft u aangegeven dat de datum van opdracht juni 1998 is. De ondertekende aannemingsovereenkomst is gedateerd 4 mei 1998. Voor de vaststelling van de datum waarop u de verplichtingen voor de investering in de HR-ketel bent aangegaan, ga ik derhalve in beginsel uit van de datum van 4 mei 1998. Afwijking van deze datum acht ik eerst gerechtvaardigd indien u eenduidig heeft aangetoond dat de verplichtingen eerst op een latere datum zijn aangegaan. Voor de toepassing van de Regeling is nog van belang dat laatstbedoelde datum is gelegen na de indieningsdatum van uw aanvraag. Op grond van de door u ingezonden stukken heb ik niet kunnen vaststellen dat de verplichtingen eerst zijn aangegaan nadat uw aanvraag op 12 mei 1998 is ingediend. De onderbouwing van uw stelling dat de aannemingsovereenkomst eerst omstreeks 15 mei 1998 definitief is geworden, geeft mij onvoldoende aanleiding om in het kader van de heroverweging tot een andersluidende conclusie te komen."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep samengevat weergegeven het volgende aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder op de onderhavige aanvraag afwijzend beslist.
Ten onrechte heeft verweerder beslist dat appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag op 12 mei 1998 ter zake van de koop van de HR-ketels op 4 mei 1998 verplichtingen heeft aangegaan. Die verplichtingen zijn eerst op 16 juni 1998 aangegaan. Op die datum is de opdracht definitief geworden om reden dat toen de bouwvergunning is verleend.
De aannemingsovereenkomst is weliswaar gedateerd op 4 mei 1998, doch deze overeenkomst met voornoemd installatiebedrijf is eerst later tot stand gekomen. Dit volgt reeds uit de begeleidende brief die de overeenkomst heeft vergezeld. Deze is immers gedateerd op 5 mei 1998, zodat de overeenkomst niet op 4 mei 1998 kan zijn aangegaan. Voorts blijkt uit die begeleidende brief dat de aannemer de overeenkomst nog voor akkoord moest ondertekenen en terugzenden. Dat de aannemingsovereenkomst niet vóór de aanvraag om subsidie tot stand is gekomen volgt ook uit het volgende.
De uitvoerend architect heeft de overeenkomst op 4 mei 1998 opgemaakt. Deze is gevoegd bij de brief van 5 mei 1998. Deze stukken zijn onder vermelding van deze data de computer uitgedraaid. Dit zijn niet de data waarop zij zijn ondertekend. De aanvraag om subsidie is door de projectcoördinator opgesteld. Deze aanvraag is gedateerd op 5 mei 1998, doch is evenmin op die datum ondertekend.
De aannemingsovereenkomst, de begeleidende brief en de aanvraag om subsidie zijn namelijk eerst verzameld, vervolgens in één keer aangeboden aan het bestuur van appellante en gelet daarop niet direct, op de datum zoals op die stukken vermeld, ondertekend. Nadat alle stukken compleet waren heeft de directeur ze tegelijk verzonden. Hierbij is niet op de datering van de stukken gelet. De verzending van alle stukken moet, gelet op de ontvangst van de aanvraag om subsidie door verweerder op 13 mei 1998, omstreeks 12 mei 1998 hebben plaatsgevonden.
5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden heeft beslist dat appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van de koop van de HR-ketels verplichtingen heeft aangegaan. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Niet in geschil is dat de aanvraag om subsidie op 12 mei 1998 door appellante ter post is bezorgd en door verweerder is ontvangen op 13 mei 1998. Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of appellante vóór 12 mei 1998 verplichtingen ter zake van die ketels heeft aangegaan. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Appellante heeft in de aanvraagprocedure en in haar bezwaarschrift van 8 oktober 1999 het totstandkomen van een overeenkomst ter zake van de onderhavige HR-ketels op 4 mei 1998 gemotiveerd betwist. Ook heeft zij daarbij aangegeven dat de overeenkomst van 4 mei 1998 vergezeld is geweest van een begeleidende brief gedateerd op 5 mei 1998. Verweerder is op deze argumenten van appellante in het bestreden besluit evenwel niet ingegaan, terwijl een daarop toegesneden motivering in het bestreden besluit niet had mogen ontbreken. Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat het voor verweerder, gelet op de verklaring van appellante dat de overeenkomst van 4 mei 1998 vergezeld was van een begeleidende brief van appellante, gedateerd op 5 mei 1998 - hetgeen door verweerder niet is weersproken - en de bewoordingen in die brief, inhoudende het verzoek aan eerdergenoemd installatiebedrijf om, indien zij akkoord kan gaan met de aannemingsovereenkomst één exemplaar getekend te retourneren, duidelijk kon zijn dat geen sprake was van een op 4 mei 1998 tot stand gekomen overeenkomst.
Bevestiging van dit oordeel wordt gevonden in het bouwverslag van 5 mei 1998, gezien de daarin neergelegde passage inhoudende dat alle opdrachten binnenkort door de opdrachtgever worden ondertekend.
Gelet hierop had verweerder dienen te onderzoeken of en zo ja, op welk moment, wél verplichtingen door appellante waren aangegaan. Appellante heeft in de aanvraag- en bezwaarprocedure naar voren gebracht dat de overeenkomst van 4 mei 1998 en de brief van 5 mei 1998 gelijktijdig met de aanvraag om subsidie door de directeur zijn ondertekend en verzonden, hetgeen omstreeks 12 mei 1998 moet hebben plaatsgevonden. Het vorenstaande bood voldoende aanknopingspunt voor verweerder om hiernaar onderzoek te doen. Een dergelijk onderzoek heeft evenwel in het kader van de besluitvorming van verweerder niet plaatsgevonden. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit ten onrechte gemeend te kunnen volstaan met de overweging dat in beginsel uitgegaan moet worden van de datum van 4 mei 1998, waarop verplichtingen zijn aangegaan en dat op grond van hetgeen door appellante is aangevoerd, niet vastgesteld kon worden dat de verplichtingen eerst zijn aangegaan nadat de aanvraag op 12 mei 1998 is ingediend.
Hiermee heeft verweerder, naar het oordeel van het College, met het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd dat hier sprake is van het door appellante aangaan van verplichtingen vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van de koop van de HR-ketels.
Hierbij acht het College het door appellante in zowel de aanvraag, als in het bezwaarschrift, alsook ter zitting bij het College, gegeven toelichting op de gang van zaken rond de ondertekening en de verzending van de overeenkomst van 4 mei 1998, de brief van 5 mei 1998 en de aanvraag om subsidie van 5 mei 1998 op zichzelve voldoende aannemelijk.
Het komt het College aannemelijk voor dat appellante de op de zaak betrekking hebbende stukken, die door verschillende personen zijn opgemaakt, te weten de door de architect opgestelde aannemingsovereenkomst en begeleidende brief en de door de projectcoördinator verzorgde aanvraag om subsidie, eerst heeft verzameld, daarna heeft ondertekend, en vervolgens gelijktijdig heeft doen verzenden.
Aannemelijk is ook dat hiermee enige dagen gemoeid waren. Dit volgt reeds, als hierboven is overwogen, uit de omstandigheid dat de op 4 mei 1998 gedateerde overeenkomst, gelet op de begeleidende brief van 5 mei 1998, op zijn vroegst op 5 mei 1998 kan zijn verzonden. Zulks vloeit ook voort uit het bouwverslag van 5 mei 1998, dat aangeeft dat de overeenkomst nog moet worden getekend. Voorts volgt dit uit de omstandigheid dat appellante de aanvraag om subsidie die, gelijk de aannemingsovereenkomst begeleidende brief, op 5 mei is gedateerd, eerst op 12 mei 1998 heeft verstuurd. Bij deze stand van zaken is het aannemelijk te achten dat appellante de aannemingsovereenkomst eveneens op 12 mei 1998 heeft verstuurd.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Appellante heeft niet verzocht om een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Ook het College acht daarvoor geen termen aanwezig.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op het bezwaarschrift van appellante, met inachtneming van het in
deze uitspraak overwogene;
- bepaalt dat de Staat aan appellante vergoedt het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 204,20.
Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2002.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund