5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden heeft beslist dat appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van de koop van de HR-ketels verplichtingen heeft aangegaan. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Niet in geschil is dat de aanvraag om subsidie op 12 mei 1998 door appellante ter post is bezorgd en door verweerder is ontvangen op 13 mei 1998. Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of appellante vóór 12 mei 1998 verplichtingen ter zake van die ketels heeft aangegaan. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Appellante heeft in de aanvraagprocedure en in haar bezwaarschrift van 8 oktober 1999 het totstandkomen van een overeenkomst ter zake van de onderhavige HR-ketels op 4 mei 1998 gemotiveerd betwist. Ook heeft zij daarbij aangegeven dat de overeenkomst van 4 mei 1998 vergezeld is geweest van een begeleidende brief gedateerd op 5 mei 1998. Verweerder is op deze argumenten van appellante in het bestreden besluit evenwel niet ingegaan, terwijl een daarop toegesneden motivering in het bestreden besluit niet had mogen ontbreken. Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat het voor verweerder, gelet op de verklaring van appellante dat de overeenkomst van 4 mei 1998 vergezeld was van een begeleidende brief van appellante, gedateerd op 5 mei 1998 - hetgeen door verweerder niet is weersproken - en de bewoordingen in die brief, inhoudende het verzoek aan eerdergenoemd installatiebedrijf om, indien zij akkoord kan gaan met de aannemingsovereenkomst één exemplaar getekend te retourneren, duidelijk kon zijn dat geen sprake was van een op 4 mei 1998 tot stand gekomen overeenkomst.
Bevestiging van dit oordeel wordt gevonden in het bouwverslag van 5 mei 1998, gezien de daarin neergelegde passage inhoudende dat alle opdrachten binnenkort door de opdrachtgever worden ondertekend.
Gelet hierop had verweerder dienen te onderzoeken of en zo ja, op welk moment, wél verplichtingen door appellante waren aangegaan. Appellante heeft in de aanvraag- en bezwaarprocedure naar voren gebracht dat de overeenkomst van 4 mei 1998 en de brief van 5 mei 1998 gelijktijdig met de aanvraag om subsidie door de directeur zijn ondertekend en verzonden, hetgeen omstreeks 12 mei 1998 moet hebben plaatsgevonden. Het vorenstaande bood voldoende aanknopingspunt voor verweerder om hiernaar onderzoek te doen. Een dergelijk onderzoek heeft evenwel in het kader van de besluitvorming van verweerder niet plaatsgevonden. Verweerder heeft echter in het bestreden besluit ten onrechte gemeend te kunnen volstaan met de overweging dat in beginsel uitgegaan moet worden van de datum van 4 mei 1998, waarop verplichtingen zijn aangegaan en dat op grond van hetgeen door appellante is aangevoerd, niet vastgesteld kon worden dat de verplichtingen eerst zijn aangegaan nadat de aanvraag op 12 mei 1998 is ingediend.
Hiermee heeft verweerder, naar het oordeel van het College, met het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd dat hier sprake is van het door appellante aangaan van verplichtingen vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van de koop van de HR-ketels.
Hierbij acht het College het door appellante in zowel de aanvraag, als in het bezwaarschrift, alsook ter zitting bij het College, gegeven toelichting op de gang van zaken rond de ondertekening en de verzending van de overeenkomst van 4 mei 1998, de brief van 5 mei 1998 en de aanvraag om subsidie van 5 mei 1998 op zichzelve voldoende aannemelijk.
Het komt het College aannemelijk voor dat appellante de op de zaak betrekking hebbende stukken, die door verschillende personen zijn opgemaakt, te weten de door de architect opgestelde aannemingsovereenkomst en begeleidende brief en de door de projectcoördinator verzorgde aanvraag om subsidie, eerst heeft verzameld, daarna heeft ondertekend, en vervolgens gelijktijdig heeft doen verzenden.
Aannemelijk is ook dat hiermee enige dagen gemoeid waren. Dit volgt reeds, als hierboven is overwogen, uit de omstandigheid dat de op 4 mei 1998 gedateerde overeenkomst, gelet op de begeleidende brief van 5 mei 1998, op zijn vroegst op 5 mei 1998 kan zijn verzonden. Zulks vloeit ook voort uit het bouwverslag van 5 mei 1998, dat aangeeft dat de overeenkomst nog moet worden getekend. Voorts volgt dit uit de omstandigheid dat appellante de aanvraag om subsidie die, gelijk de aannemingsovereenkomst begeleidende brief, op 5 mei is gedateerd, eerst op 12 mei 1998 heeft verstuurd. Bij deze stand van zaken is het aannemelijk te achten dat appellante de aannemingsovereenkomst eveneens op 12 mei 1998 heeft verstuurd.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Appellante heeft niet verzocht om een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Ook het College acht daarvoor geen termen aanwezig.