5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder op 29 december 1999, met de kennis die hij dat moment had of behoorde te hebben, op goede gronden de beslissing heeft gehandhaafd dat appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van de koop van de HR-ketel verplichtingen heeft aangegaan. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Niet in geschil is dat de door appellante op 17 juli 1998 ondertekende aanvraag om subsidie op 20 juli 1998 ter post is bezorgd en door verweerder is ontvangen op 21 juli 1998. Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of appellante op 29 april 1998 verplichtingen ter zake van de HR-ketel heeft aangegaan.
Het College is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante op 29 april 1998 verplichtingen terzake van de onderhavige HR-ketel heeft aangegaan. Deze datum is gelegen vóór de datum van indiening van de onderhavige aanvraag.
Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, hierboven in rubriek 2.2 weergegeven. Hierbij kent het College allereerst betekenis toe aan het door appellante overgelegde stuk van 29 april 1998, waarin appellante aan E op 29 april 1998 de opdracht heeft verstrekt om werktuigbouwkundige voorzieningen te leveren en te installeren ten behoeve van de renovatie en uitbreiding van het door appellante geëxploiteerde verpleeghuis. Voorts wordt bij dit oordeel betrokken dat appellante in voornoemde aanvraag om subsidie en aanvraag om vaststelling van subsidie, in haar brieven van 17 juli 1998, 5 juli 1999 en 15 juli 1999 alsmede op de factuur van E van 3 februari 1998 aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat de opdracht voor de levering en installatie van die voorzieningen mede de opdracht tot levering en installatie van de onderhavige ketel omvat, alsmede dat subsidie wordt verzocht voor een HR-ketel. Ook is hierbij van belang de offerte van E van 13 februari 1998 waarin wordt aangegeven dat de ketel het type Novumax HR66/EK05.70 betreft. Voorts wordt hierbij in aanmerking genomen de 4e deelfactuur van 3 februari 1999 van voornoemd installatiebedrijf, die een bedrag van 10% van de overeengekomen totaalprijs betreft, in de aanhef verwijst naar de opdrachtdatum 29 april 1998 en refereert aan het kenmerk H002, dat overeenkomt met het door appellante vermelde kenmerk in haar opdracht van 29 april 1998. Bevestiging van het vorenstaande wordt gevonden in de mededeling van appellante bij haar aanvraag om vaststelling van subsidie in het daartoe bestemde formulier onder vraag 9, inhoudende dat de datum van opdracht 29 april 1998 is.
Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat aan de - niet nader onderbouwde - stelling van appellante dat 29 april 1998 weliswaar de datum van de hoofdopdracht is, doch niet de datum van de opdracht ter zake van de onderhavige ketel, niet de betekenis kan toekomen dat eerst na de indiening van de onderhavige aanvraag om subsidie de investeringsverplichting is aangegaan.
Gelet op het vorenstaande is door appellante niet voldaan aan het vereiste van het hiervoor, onder rubriek 2.2 aangehaalde artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling.
Aan de omstandigheid dat, naar appellante stelt, de HR-ketel eerst na de subsidietoezegging is geïnstalleerd heeft verweerder voorbij kunnen gaan, nu, gelet op de tekst van genoemd artikelonderdeel, niet het tijdstip van installatie, maar het tijdstip van het aangaan van verplichtingen in dezen bepalend is.
Appellante heeft eerst in beroep naar voren gebracht dat, samengevat weergegeven, de hoofdopdracht geen HR-ketel doch een VR-ketel omvatte, waartoe zij enige stukken heeft overgelegd. Het College behoeft dit niet nader te onderzoeken, aangezien dit - ook als het juist zou zijn - in verband met de aard en de omvang van de onderhavige toetsing niet kan leiden tot de beslissing dat het besluit van 29 december 1999 onrechtmatig is.
Vorenstaande overwegingen leiden het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.