5. De beoordeling van het geschil
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar van appellante niet gericht is tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met betrekking tot de in rubriek 2 aangehaalde passage uit het besluit van 10 mei 2000, naar aanleiding waarvan appellante het bezwaar heeft ingediend, heeft verweerders gemachtigde ter zitting opgemerkt dat deze niet anders kan worden gezien dan als een mededeling die niet is gericht op rechtsgevolg.
Het College deelt die opvatting niet. Naar het oordeel van het College kan de constatering dat aan appellante, bij gebreke van een aanvraag, geen zoogkoeien premie is toegekend, niet los worden gezien van de rest van het besluit. Immers, de door appellante met haar bezwaar beoogde vaststelling dat zij wel een aanvraag voor zoogkoeienpremie heeft ingediend en dat naar aanleiding van die aanvraag premie had moeten worden toegekend zou, wanneer die vaststelling zou worden gedaan, consequenties hebben voor de overige onderdelen van het besluit van 10 mei 2000, in het bijzonder voor de verdeling van de gve's. Het bezwaar moet derhalve geacht worden zich te richten tegen het besluit van
10 mei 2000, zodat verweerder het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Het College ziet termen om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Terzake wordt als volgt overwogen.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat haar aanvraag zoogkoeienpremie 1999 wel degelijk bij LASER moet zijn ontvangen overweegt het College allereerst dat het aan haar is dit aan tonen, nu verweerder de ontvangst van een dergelijke aanvraag ontkent.
Het door appellante overgelegde bewijs van aangetekende verzending kan er niet toe bijdragen de verzending van deze aanvraag aan te tonen. De door appellante overgelegde, niet geheel leesbare, copie van het bewijs van aangetekende verzending is blijkens het daarop geplaatste stempel in mei 1997 door de PTT afgestempeld. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante ter zitting een en ander niet weersproken. Zij verklaarde wel dat het best zou kunnen dat door haar het verkeerde bewijs van aangetekende verzending is overgelegd.
Met dit bewijs van aangetekende verzending acht het College dus niet aangetoond dat daarmee het op 19 augustus 1999 gedagtekende aanvraagformulier is verzonden. Evenmin is ontvangst van deze aanvraag bij LASER aangetoond door een bij LASER Groningen op 16 november 1999 ontvangen melding veebezetting. Ook hetgeen appellante verder heeft aangevoerd ter ondersteuning van haar stelling dat de premieaanvraag zoogkoeien bij LASER moet zijn ontvangen brengt het College niet tot het oordeel dat zij er in geslaagd is dit te bewijzen.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op goede gronden heeft besloten het aantal gve's te verdelen als hij heeft gedaan, omdat geen aanvraag zoogkoeienpremie is ingediend.
De slotsom is dat het bezwaar van appellante ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van deze procedure.