5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel a, van de DGW, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden diergeneesmiddelen geregistreerd indien op grond van onderzoek van de door de aanvrager overgelegde gegevens met redelijke zekerheid mag worden aangenomen, dat zij bij gebruik overeenkomstig de door de aanvrager opgegeven voorschriften:
1. de gestelde werking bezitten;
2. geen gevaar opleveren voor de gezondheid van de mens; en
3. (…).
Voor het aantonen van de werkzaamheid eist verweerder dat klinische proeven met het onderhavige middel, toegepast volgens voorschrift (voorgestelde dosering, toedieningswijze en toepassingsduur) bij de gevraagde diersoorten, zijn uitgevoerd. Deze experimentele gegevens kunnen achterwege blijven, indien in het dossier op basis van andere experimentele gegevens (zoals bijvoorbeeld pre-klinische) met betrekking tot het te registreren middel, bibliografische gegevens of experimentele gegevens van andere producten, de werkzaamheid is onderbouwd. De extrapolatie van deze gegevens naar het onderhavige middel dient te worden gerechtvaardigd.
Niet kan worden geoordeeld dat verweerder aldus een maatstaf heeft gehanteerd die zich met het bepaalde in artikel 4, aanhef en onderdeel a, van de DGW niet verdraagt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 3, van de Rrd 1995, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, hoeft de aanvrager geen resultaten van onder meer klinische proeven voor te leggen indien hij kan aantonen dat het diergeneesmiddel in wezen gelijk is aan een diergeneesmiddel dat, afhankelijk van de regelgeving van de betreffende lidstaat of EER-staat, ten minste 6 of 10 jaar, voor zover het betreft de gevallen, bedoeld in artikel 5, onderdeel 10, sub a, onder iii, van Richtlijn 81/851/EEG, volgens de geldende communautaire bepalingen in die lidstaat is toegelaten of in Nederland ten minste 10 jaar is geregistreerd en dat in Nederland in de handel is gebracht.
Tussen partijen is in geschil de vraag of het onderhavige diergeneesmiddel en het middel 'Paracilline Oplosbaar Poeder' als "in wezen gelijke" producten kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 3, van de Rrd 1995 en artikel 5, onderdeel 10, sub a, onder iii, van Richtlijn 81/851/EEG.
Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe dat verweerder, tegen de achtergrond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat genoemde diergeneesmiddelen niet "in wezen gelijk" zijn. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat het gehalte aan werkzame stof een factor 5 verschilt en dat verschillende hulpstoffen zijn toegevoegd. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat meergenoemde diergeneesmiddelen niet dezelfde kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling hebben zodat er niet zonder meer van mag worden uitgegaan dat deze producten bio-equivalent zijn. Het had derhalve op de weg van appellante gelegen om door middel van het overleggen van klinische gegevens van het onderhavige diergeneesmiddel de werkzaamheid daarvan te onderbouwen. Nu appellante dit heeft nagelaten, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht geoordeeld dat niet met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat het middel de gestelde werking bezit.
Het betoog van appellante dat verweerder bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag absolute zekerheid omtrent de gestelde werking heeft verlangd, mist naar het oordeel van het College feitelijke grondslag, nu verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft geconcludeerd dat niet met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat het onderhavige diergeneesmiddel de gestelde werking bezit.
Voorts treffen de grieven van appellante met betrekking tot de in haar optiek gebrekkige wijze van communicatie van de zijde van de verschillende beoordelende instituten en het BRD, alsmede de in haar ogen niet objectieve vraagstelling door de Commissie voor de bezwaarschriften aan het BRD, geen doel.
Het College neemt daarbij in aanmerking dat verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift uitgebreid is ingegaan op de taken en bevoegdheden van de onderscheiden beoordelende instituten en op die wijze een afdoende verklaring heeft gegeven voor het bestaan van op het eerste gezicht uiteenlopende conclusies in de rapportages van deze instituten, terwijl verweerder eveneens voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij het betrekken van deze rapportages bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag tot registratie geen sprake is geweest van foutieve interpretaties van dossiergegevens.
Voorts is het College op geen enkele wijze gebleken dat de door appellante geopperde suggestieve vraagstelling van de Commissie voor de bezwaarschriften aan het BRD - wat daarvan ook zij - heeft geleid tot een onjuiste of onzorgvuldige beoordeling van de bezwaren van appellante en daarmee tot een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar.
Nu uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 4, onderdeel a, onder 1, van de DGW in de weg stond aan registratie van het onderhavige diergeneesmiddel conform de aanvraag, behoeft hetgeen overigens door appellante is aangevoerd geen bespreking meer. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.