ECLI:NL:CBB:2002:AE1421

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/459
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Kamer van Koophandel inzake bijdrage voor kleine ondernemer

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een kleine ondernemer, en de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Veluwe en Twente. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel van 1 mei 2001, waarin haar bezwaar tegen de opgelegde bijdrage voor het jaar 2001 werd afgewezen. De procedure begon op 6 juni 2001 met de indiening van het beroepschrift door appellante. Tijdens de zitting op 26 februari 2002 was appellante aanwezig, terwijl de Kamer van Koophandel werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, H. Brink.

De kern van het geschil draaide om de vraag of appellante recht had op vrijstelling van de bijdrage op grond van artikel 32, vijfde lid, van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997. Appellante stelde dat haar situatie als een bijzonder geval moest worden aangemerkt, gezien haar lage omzet en winstpercentage. De Kamer van Koophandel betwistte dit en stelde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor vrijstelling.

Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel in redelijkheid tot haar besluit had kunnen komen en dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet als een bijzonder geval konden worden aangemerkt. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Hagen, met mr drs M.S. Hoppener als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 01/459 9 april 2002
24030 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Bijdrage handelsregister
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Veluwe en Twente, gevestigd te Enschede, verweerster,
gemachtigde: H. Brink, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Op 6 juni 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 1 mei 2001.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de haar voor 2001 opgelegde bijdrage kamer van koophandel 2001 op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: de Wet).
Op 7 september 2001 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2002. Appellante is daarbij verschenen en verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In artikel 32, vijfde lid, van de Wet is bepaald dat de hoofdvestigingskamer op aanvraag de verplichting tot betaling van de verschuldigde bijdrage geheel of gedeeltelijk buiten toepassing kan laten voor zover naar haar oordeel sprake is van een bijzonder geval waarin invordering of onverkorte invordering onredelijk zou zijn.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In het handelsregister van verweerster staat sinds 1 december 1995 ingeschreven onder dossiernummer C de eenmanszaak D, welke onderneming wordt gedreven voor rekening van appellante.
- Bij factuur van 5 maart 2001 heeft verweerster aan appellante de bijdrage kamer van koophandel 2001 ad f 166,64 in rekening gebracht.
- Bij brief van 13 april 2001 heeft appellante verweerster verzocht haar vrijstelling te verlenen van betaling van de haar opgelegde bijdrage kamer van koophandel 2001. Dit schrijven is door verweerster aangemerkt als een bezwaarschrift tegen haar besluit van 5 maart 2001.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot kennelijk ongegrondverklaring van het bezwaar.
3. Het standpunt van appellante
Appellante kan zich niet verenigen met het feit dat zij door verweerster niet wordt vrijgesteld van betaling van de verschuldigde bijdrage kamer van koophandel 2001. Zij is een kleine ondernemer die een hobby-winkeltje drijft. De hoogte van de opgelegde bijdrage staat in geen verhouding tot de door haar onderneming in 2000 behaalde omzet (minder dan f 10.000,-) en het gerealiseerde winstpercentage (3%). Grote ondernemingen hebben baat bij de werkzaamheden van verweerster, kleine ondernemingen niet. Zij wenst haar lidmaatschap van verweerster niet op te zeggen, omdat zij gebruik wil (blijven) maken van de mogelijkheid om enkele malen per jaar bij een groothandel inkopen te kunnen doen teneinde haar winkeltje meer cachet te kunnen geven.
4. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerster
Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niet voor vrijstelling van betaling van de verschuldigde bijdrage kamer van koophandel 2001 in aanmerking komt, omdat haar onderneming niet kan worden aangemerkt als een bijzonder geval in de zin van artikel 32, vijfde lid, van de Wet. Als voorbeeld van een door haar wel als bijzonder geval in vorenbedoelde zin aangemerkte situatie heeft verweerster gewezen op de behandeling van ondernemers die in mei 2000 waren getroffen door de vuurwerkramp in Enschede.
5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat de door verweerster aan appellante opgelegde bijdrage kamer van koophandel 2001 juist is bepaald.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar situatie als een bijzonder geval in de zin van artikel 32, vijfde lid, van de Wet dient te worden aangemerkt op grond van de door haar onderneming behaalde omzet en het gerealiseerde winstpercentage. Verweerster heeft dit standpunt van appellante gemotiveerd weersproken.
Het College is niet tot het oordeel gekomen dat verweerster niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen appellante geen vrijstelling van betaling van de verschuldigde bijdrage kamer van koophandel 2001 te verlenen. Het College heeft hiertoe in het bijzonder overwogen dat verweerster de omstandigheid dat appellante met haar onderneming slechts een gering bedrijfsresultaat realiseert, niet als een bijzonder geval in de zin van artikel 32, vijfde lid, van de Wet heeft hoeven aanmerken. Het feit dat andere instanties, zoals het Centraal Registratiekantoor te 's-Gravenhage en de Belastingdienst Ondernemingen te Enschede, appellante hebben vrijgesteld van de verplichting tot betaling van een heffing hoofdbedrijfschap detailhandel respectievelijk omzet- en inkomstenbelasting, doet, gelet op de eigen bevoegd- en verantwoordelijkheid van verweerster, aan vorenstaand oordeel niet af.
Het beroep dient derhalve ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2002.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener