5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is op grond van artikel 55 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 bevoegd kennis te nemen van het beroep, nu het zich richt tegen een besluit dat op een bezwaar is genomen. Er is in het onderhavige geval geen sprake van een op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) genomen besluit. Weliswaar heeft appellant de kwestie ingeleid door met een beroep op de Wob informatie bij verweerster op te vragen, maar zijn bezwaar en beroep richt zich tegen de inhoud van hetgeen hij van verweerster op zijn verzoek te horen heeft gekregen.
5.2. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting richten het bezwaar en beroep van appellant zich met name tegen handelingen van verweerster naar aanleiding van een opgave Handelsregister in 1992 en naar aanleiding van een beschikking van de Kantonrechter te Arnhem van 30 september 1993 (repnummer 1912/93) waarbij doorhaling per 1 januari 1993 is gelast van een ingeschreven opgave.
Tegen deze handelingen had appellant destijds beroep bij het College kunnen instellen op grond van artikel 31 van de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 in verbinding met de destijds geldende Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie. Op grond van artikel 32a van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie
(Wet Arbo) had appellant alvorens een dergelijk beroep in te stellen een bezwaarschrift bij verweerster moeten indienen. Dit bezwaar had op grond van het tweede lid van dat artikel in verbinding met artikel 33 Wet Arbo binnen 30 dagen na de dag, waarop de gewraakte handelingen waren verricht, moeten worden ingediend.
Het College stelt vast dat appellant niet binnen de wettelijke termijn zijn bezwaren bij verweerster heeft ingediend. Appellant heeft aangevoerd dat hij pas door de brief van verweerster van 21 juni 2001 voor het eerst kennis kreeg van de gewraakte handelingen. Het College verwerpt dit aangezien uit de rechtsoverwegingen 1c en 1d van het vonnis van de Kantonrechter te Arnhem van 5 december 1994 (rolnummer 2735/94), gewezen tussen appellant als eiser en verweerster als gedaagde, reeds blijkt dat de thans gewraakte handelingen hadden plaatsgevonden. In ieder geval op of vlak na 5 december 1994 heeft appellant hier dus kennis van gehad.
Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat hij in zijn beroep behoort te worden ontvangen aangezien hij eerst in 2001 heeft begrepen dat tegen handelingen als hier bedoeld bezwaar en beroep openstaan, verwerpt het College dit. Onbekendheid met de wet kan er niet toe leiden dat alsnog bezwaar en beroep komen open te staan tegen handelingen of besluiten ten aanzien waarvan de bezwaar- en beroepstermijn al zijn verstreken.
Het voorgaande brengt mee dat verweerster appellant in zijn bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren en niet aan een inhoudelijke beoordeling had mogen toekomen, ook niet wanneer deze beoordeling, zoals in dit geval, haars inziens tot een ongegrondverklaring van het bezwaar diende te leiden.
5.3 Het beroep moet daarom, zij het om een andere reden dan door appellant bepleit, gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met vorenvermelde artikelen van de Wet Arbo.
Aangezien, gelet op het vorenoverwogene, vaststaat dat verweerster na de uit te spreken vernietiging niet anders kan doen dan het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren, zal het College met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Voor een veroordeling tot schadevergoeding kan geen sprake zijn, nu in dit geding niet is komen vast te staan dat de gestelde oorzaken van de schade, te weten de handelingen van verweerster waartegen de bezwaren zich richten, onrechtmatig jegens appellant waren.