Bij brief van 17 december 2001 aan de Voorzitter van de Tweede kamer heeft verweerder een 2e nota van wijziging inzake het wetsvoorstel houdende wijziging van de GWWD aangeboden. Daarbij heeft hij opgemerkt, dat door de voorgenomen wijziging van Besluit II bestaande knelpunten in de afhandeling van de MKZ-epidemie worden weggenomen. Ter zitting is van de kant van verweerder op 18 december 2001 bevestigd dat onder meer het voornemen bestaat bij bedrijven die bij de afhandeling van de financiële gevolgen van de bestrijding van de mond-en klauwzeerepidemie, wegens het niet (tijdig) melden van de aanvoer van onder meer varkens volgens de letter van het Besluit II met een verlaging van 35% van de tegemoetkoming zouden kunnen worden geconfronteerd, te volstaan met een verlaging van 15%, indien sprake is van minder dan vijf overtredingen van de I&R-regels. Vooruitlopend op de, voor een uitvoering van dat voornemen noodzakelijke, wijziging van het Besluit II heeft verweerder, zo is ter zitting uiteengezet, aan de betrokken veehouders een voorschot in de tegemoetkoming verstrekt, gebaseerd op de hoogte van de definitieve tegemoetkoming, zoals die zal worden vastgesteld nadat de beoogde wijziging van de algemene maatregel van bestuur in werking is getreden. Aan de wijziging van Besluit II zal derhalve terugwerkende kracht worden verleend. Ter zitting is voorts opgemerkt dat, naar het zich laat aanzien, die terugwerkende kracht zodanig zal worden beperkt dat zij geen effect heeft op de aanspraken op tegemoetkoming van schade die het gevolg is geweest van maatregelen ter beteugeling van de varkenspest in de jaren 1997 en 1998 of daarvoor (1992).
Voorzover appellanten beoogd hebben heroverweging te vragen van de bestreden besluiten in verband met het hiervoor bedoelde voornemen, heeft verweerders gemachtigde ter zitting doen weten dat op dat verzoek weliswaar niet formeel is beslist, maar dat de uitkomst van een beslissing naar het zich laat aanzien negatief zal zijn.
2.3 Gelet op hetgeen ter zitting van de kant van verweerder daaromtrent - met verwijzing naar de uitkomsten van overleg van verweerder met de volksvertegenwoordiging - is aangevoerd, heeft het er de schijn van dat de in voorbereiding zijnde algemene maatregel van bestuur waarbij Besluit II zal worden gewijzigd, niet tevens met terugwerkende kracht een zodanige wijziging van Besluit I omvat, dat in laatstbedoeld besluit als kortingspercentage voor vergelijkbare gevallen als hiervoor bedoeld eveneens 15 zal gaan gelden. Anderzijds moet worden vastgesteld dat zekerheid hierover pas bestaat bij het geven van een daartoe strekkende algemene maatregel van bestuur.
Voorts moet worden vastgesteld dat van de kant van verweerder nog niet is beslist op de verzoeken om heroverweging van zijn besluiten overeenkomstig de bestaande voornemens tot versoepeling van bepaalde onderdelen van het kortingsstelsel in MKZ-gevallen.
2.7 Het College acht onder deze omstandigheden geboden eerst meer duidelijkheid te verkrijgen over de omvang van de terugwerkende kracht, die uiteindelijk in de gewijzigde algemene maatregel van bestuur zal worden neergelegd en over de achtergronden van deze wijziging, alvorens uitspraak te doen over de door appellanten opgeworpen vraag of de kennelijk bestaande voornemens voor de gevallen uit de mond-en klauwzeercrisis van het afgelopen jaar tot het oordeel moeten leiden dat aan appellanten opgelegde kortingen onrechtmatig zijn.
Daarbij neemt het College in aanmerking dat de door verweerder ter zitting aangevoerde argumenten ten betoge dat de verlaagde kortingen die verweerder voornemens is op te leggen aan de ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus geruimde bedrijven, de rechtmatigheid van de thans in geding zijnde besluiten niet regardeert, voorshands onvoldoende overtuigend zijn om tot het oordeel te komen dat verweerder bij de beoordeling van het heroverwegingsverzoek van appellanten zich zonder meer op het standpunt zal stellen dat de voorgenomen wijziging van Besluit II niet tevens betrokken zal moeten worden op gevallen als die van appellanten.
Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder als volgt.
2.7.1 De door verweerder genoemde omstandigheid dat Besluit II, gelet op het daarin neergelegde overgangsrecht, niet van toepassing is op gevallen als de onderhavige - die onder de werking van Besluit I vallen - kan op zich geen belemmering vormen die terugwerkende kracht wél te realiseren. Het College merkt in dit verband op dat aan de door verweerders gemachtigde ter ondersteuning van zijn betoog aangehaalde overgangsbepaling, neergelegd in artikel 4, derde lid, van Besluit II, ook blijkens de Nota van Toelichting, waarin gesproken wordt van eerbiedigende werking, veeleer de strekking lijkt toe te komen dat gevallen van vóór de inwerkingtreding van Besluit II, niet in een ongunstiger positie mogen worden gebracht. Besluit II behelsde immers onder meer een uitbreiding van de werkingssfeer van het kortingsstelsel, zoals dat voordien gold.
2.7.2 Ook aan het argument dat de overheid de ruimte moet hebben op grond van nieuwe inzichten of opvattingen haar beleid te wijzigen zonder daaraan terugwerkende kracht te verlenen voor gevallen die onder het oude beleid zijn behandeld, kan in dit geval niet zonder meer de betekenis toegekend worden, die verweerder daaraan kennelijk gehecht wil zien. Voorshands moet het er op basis van de overgelegde stukken immers voor worden gehouden dat verweerder zelf, kennelijk op grond van nieuwe, ook bij de volksvertegenwoordiging levende inzichten of opvattingen, het vasthouden aan de gevolgen van de huidige regelgeving voor de daaronder vallende MKZ- gevallen zo onevenredig bezwarend vindt, dat hij, vooruitlopend op nieuwe wetgeving die zal terugwerken voor die gevallen, in afwijking van de huidige geldende tekst van het Besluit II de tegemoetkoming in de schade in voorkomend geval voorlopig heeft afgerekend op basis van de veelal lagere verlagingspercentages, welke naar valt aan te nemen in de definitieve wijzigings- algemene maatregel van bestuur zullen worden opgenomen.
2.7.3 Voorzover ook de overweging een rol speelt, dat aan de terugwerkende kracht in de tijd een zekere beperking moet worden gegeven vanwege de bestuurlijke last die een herbeoordeling van dossiers die in beginsel al (nagenoeg) alle zijn afgedaan, lijkt een dergelijke overweging naar het oordeel van het College in dit geval niet zonder meer zwaarwegend genoeg om thans reeds aan te nemen dat verweerder of de Besluitgeefster van het verlenen van verdergaande terugwerking dan alleen aan MKZ-gevallen zal afzien. Het College neemt daarbij in aanmerking dat het enerzijds om een relatief beperkt aantal dossiers gaat, met een betrekkelijk uniforme en eenvoudige resterende probleemstelling en dat het anderzijds voor de betrokken veehouders om vaak zeer aanzienlijke kortingsbedragen gaat - in de gevallen van appellanten bijvoorbeeld zijn bedragen aan de orde van fl. 233.606,80 (€ 106.006.14) respectievelijk fl. 123.547,20 (€ 56.063,28). Het belang voor de betrokken veehouders bij een vermindering van dergelijke kortingen met meer dan de helft is naar het oordeel van het College zo zwaarwegend, dat aan het argument dat een verdere terugwerkende kracht een te grote bestuurlijke belasting zou vormen niet zonder meer doorslaggevende betekenis kan worden gegeven.
2.7.4 Het argument dat ook kortingen zijn toegepast bij de afhandeling van varkenspestzaken uit de epidemie van 1992 kan voorshands evenmin overtuigen, nu niet duidelijk is gemaakt dat de voor MKZ-gevallen voorgenomen versoepelingen ook betrekking hebben op situaties, in verband waarmee destijds een verlaging van de tegemoetkoming is opgelegd. Door het College lijkt voorshands als vaststaand te mogen worden aangenomen dat de categorie van korting in verband met de niet-naleving van de bepaling dat de aanvoer van varkens binnen twee dagen telefonisch aan de computer van het I&R-Bureau gemeld moet worden, geen rol gespeeld kan hebben bij de afhandeling van de zaken uit 1992, nu, voorzover het College bekend, de desbetreffende bepaling in de Landbouwschapsverordening dateert van na 1992.
2.7.5 Ook het argument van verweerder dat de situatie van de varkenspestuitbraak van 1997/1998, wat de kortingen betreft, niet op één lijn te stellen is met die van de MKZ van 2001, leidt niet zonder meer tot de ter zitting door verweerders gemachtigde getrokken conclusie, dat jegens appellanten een terugwerkende kracht als hiervoor bedoeld niet valt aan te nemen. Waar het in de onderhavige zaken om gaat is niet, of er in het kader van MKZ ook kortingstechnisch diverse verschillen zijn waar te nemen tussen het kortingsstelsel onder Besluit I en dat onder Besluit II. Van belang is de vrij grote overeenkomst tussen het type voorschrift waarvan de niet-naleving aan de orde is bij appellanten enerzijds en de MKZ-gevallen anderzijds, en het substantiële verschil in verlaging (15% of 35%) dat aan die niet-naleving verbonden wordt. Immers, zoals verweerders gemachtigde ter zitting heeft erkend, is niet in geschil dat, indien de voorgenomen versoepeling van de kortingsregels zich ook zou uitstrekken tot gevallen, waarin de tegemoetkoming aan de orde is voor schade in verband met de varkenspest, appellanten, gelet op de feiten, zoals die ook door verweerder worden erkend, in de termen vallen voor een verlaging van de tegemoetkoming in de schade met 15% in plaats van 35%.
2.8 De omstandigheid dat de bestreden besluiten besluiten dateren van maart 1998 staat, anders dan verweerder kennelijk meent, een bepaalde werking jegens appellanten van een voor MKZ-gevallen voorgenomen versoepeling door wijziging van de regelgeving met terugwerkende kracht, in beginsel niet in de weg.
Aan het stellen van nadere vragen aan verweerder ter beantwoording van de vraag of die werking - gelet op aan andere, vergelijkbare, categorieën van gevallen wél te verlenen terugwerkende kracht en gelet op mogelijk aan die versoepelingen te ontlenen conclusies over de wijziging van inzichten bij onder meer verweerder - zo sterk is dat daaraan de conclusie moet worden verbonden dat verweerder, met name in verband met het evenredigheidsbeginsel zou moeten afzien van een korting met 35%, alsook aan de beantwoording van de overige door appellanten opgeworpen rechtsvragen komt het College eerst toe nadat het genoegzaam heeft kunnen vaststellen of de reikwijdte van de terugwerkende kracht van de hiervoor bedoelde versoepelingen al dan niet beperkt is tot MKZ-gevallen. Daartoe zal het onderzoek in beide zaken worden heropend, teneinde allereerst de publicatie af te wachten van de algemene maatregel van bestuur tot wijziging van Besluit II, alsook verweerders nog te nemen beslissingen af te wachten op de verzoeken van appellanten tot heroverweging, neergelegd in hun hiervoor onder rubriek 1 genoemde nadere standpuntbepaling van 18 september 2001, waarna partijen de gelegenheid zal worden geboden aan tot een het geven van nadere reactie.