4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Bij het thans bestreden besluit is het bevoegdheidsgebrek aan de bij uitspraak van het College van 31 januari 2001 vernietigde beslissing op bezwaar, geheeld. Het bestreden besluit is echter voor het overige nagenoeg identiek aan die eerdere beslissing op bezwaar.
Verweerder is derhalve ten onrechte in het geheel niet ingegaan op de materiële vragen, die op de aan de uitspraak van het College van 31 januari 2001 voorafgaande zitting van 6 december 2000 zijn besproken. Verweerder heeft eveneens ten onrechte geen aanleiding gezien appellante voorafgaand aan het thans bestreden besluit te horen.
Inhoudelijk stelt appellante zich evenals in de eerdere procedure bij het College op het standpunt dat aan het onderhavige geschil de vraag ten grondslag ligt, wat nu eigenlijk onder swill moet worden verstaan, terwijl die term, die in de toepasselijke regelgeving niet voor komt, nauwelijks relevant kan zijn.
Naar de opvatting van appellante kan verweerder, gelet op de ratio van de Swillregeling en de in bijlage 2 bij het Besluit opgenomen procescondities, slechts (de levering van) rauwe, onbewerkte voedselrestanten in diervoeders verboden achten. Nu appellante de door haar ontvangen afvallen zodanig bewerkt/steriliseert dat het eindproduct naar haar opvatting niet onder de Swillregeling valt, is ten onrechte geconcludeerd dat appellante ten tijde van de afwijzing van haar aanvraag niet aan de toepasselijke voorschriften voldeed. In het product Nutrifood van appellante is immers geen swill in vorenbedoelde zin verwerkt.
Bij de onthouding van de gevraagde erkenning is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan het positieve advies van de KDD. In ieder geval heeft verweerder niet naar behoren gemotiveerd waarom in weerwil van het positieve advies wordt vastgehouden aan de afwijzing van de gevraagde GMP-erkenning.
Verweerder schermt in dit verband slechts met de vermeende overtreding van het swillverbod, doch miskent dat de KDD hiervoor kennelijk geen aanwijzingen heeft gevonden. Juist nu de KDD door verweerder is aangewezen als de controlerende, adviserende instantie, berust de beoordeling of aan de GMP-voorschriften wordt voldaan in wezen bij deze instantie.
In ieder geval is gelet op het vorenstaande naar de opvatting van appellante voldaan aan het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Verordening, inhoudende dat "ten genoegen van het productschap" is aangetoond dat in de te erkennen bedrijfseenheid aan alle voorwaarden wordt voldaan.
Nu verweerder in bijlage 2 van het Besluit uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft gecreëerd om onder GMP-vlag voedsel- en slachtafvallen onder bepaalde procescondities te bewerken en het aldus ontstane eindproduct af te leveren aan veehouders, dient hij volgens zijn eigen regelgeving te handelen. Appellante wijst er op dat in voormelde bijlage niet is bepaald dat een dergelijke bewerking pas zou zijn toegestaan ná goedkeuring van verweerders verordening uit 1997, doch "in afwachting van" die goedkeuring.
Appellante heeft zowel verweerder als de KDD steeds op de hoogte gehouden van haar voornemen tot verwerking van swill tot diervoeder en de vorderingen die zij dienaangaande maakte, terwijl haar nooit duidelijk is gemaakt dat dit op wettelijke problemen zou stuiten.
Nu appellante in goed vertrouwen voor die bewerking investeringen is aangegaan, heeft zij in ieder geval recht op vergoeding van de schade, die zij als gevolg van verweerders besluitvorming heeft geleden.
Appellant blijft zich op het standpunt stellen dat de onthouding van GMP-erkenning ten aanzien van haar bovendien in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. In dit verband wijst zij op de situatie van R B.V. en N B.V, welke bedrijven eveneens swill verwerkt hebben of nog verwerken en dit als diervoeder afzetten, terwijl zij niettemin in het bezit van een GMP-erkenning zijn.