6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt voorop dat appellante ten tijde van het bestreden besluit wederom in het bezit was - en ook thans is - van een GMP-erkenning.
Ter zitting heeft appellante echter gesteld dat zij als gevolg van het intrekkingsbesluit van
24 juni 1999 in een uitzonderingspositie verkeert, nu zij eerder dan andere GMP-erkende ondernemingen bij toekomstige - vermeende - overtreding van de toepasselijke regelgeving met een intrekking van haar erkenning zal worden geconfronteerd. Nu verweerder deze stelling niet heeft weersproken, heeft appellante naar het oordeel van het College belang bij een beoordeling van haar beroep.
6.2 De enkele omstandigheid, dat appellante ten tijde van het bestreden besluit wederom in het bezit was van een GMP-erkenning, maakt niet dat verweerder het bezwaar gegrond had moeten verklaren.
Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vindt op grondslag van het bezwaar heroverweging plaats. Het bezwaar van appellante was gericht tegen het besluit van 24 juni 1999 tot intrekking van haar GMP-erkenning. Een dergelijk besluit ziet naar zijn aard op de toestand zoals die op het moment van de intrekking aan de orde is. Derhalve is die toestand ook bij de heroverweging in bezwaar van belang.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat appellante zich, voorafgaand aan het nieuwe erkenningsbesluit van 15 november 1999, jegens verweerder onvoorwaardelijk heeft verbonden geen Nutrifood of een ander product, waarin be- of verwerkte swill is verwerkt, te verkopen. Dit wordt bevestigd door het door verweerder overgelegde afschrift van een brief van appellante van 29 oktober 1999.
Derhalve liggen, anders dan appellante stelt, aan de nieuwe erkenning wel degelijk gewijzigde omstandigheden ten grondslag.
6.3 Blijkens artikel 2, eerste lid, van de Verordening is het doel van een GMP-erkenning dat afnemers van producten, afkomstig van een erkende bedrijfseenheid, erop mogen vertrouwen dat deze producten voldoen aan de basiskwaliteit.
Blijkens artikel 4.3.1 van de bij de Verordening behorende GMP-code dient de desbetreffende ondernemer er zorg voor te dragen dat de door hem verhandelde producten aantoonbaar voldoen aan de in het kader van de GMP-regeling door het bestuur van verweerder bij het Besluit vastgestelde normen. Tot die normen behoort artikel 2, tweede lid, van het Besluit, inhoudende dat de ondernemer moet voldoen aan het bepaalde in de Swillregeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante diervoeder levert aan varkenshouders. Evenmin is in geschil dat appellante ten tijde van het besluit van 24 juni 1999 handelde in het product Nutrifood van H en dat H kort daarvoor in de media had erkend keuken- en slachtafvallen in haar producten te verwerken, maar dat appellante zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat gelet op de bewerking, die deze afvallen hadden ondergaan, geen sprake was van swill.
Reeds op grond hiervan komt aan de kwaliteitsovereenkomst, die appellante met H had gesloten niet die betekenis toe, die appellante daaraan gehecht wil zien.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder ten tijde van de intrekking van de erkenning op goede gronden tot de slotsom is gekomen dat appellante de basiskwaliteit, als bedoeld in de GMP-regelgeving, jegens haar afnemers niet kon waarborgen. Derhalve was verweerders secretaris op grond van artikel 10, eerste lid, juncto artikel 9, tweede lid, van de Verordening bevoegd tot intrekking van de erkenning over te gaan.
Gelet op de artikelen 8, 9 en 10 van de Verordening, bezien in onderlinge samenhang, was de secretaris gezien de vaststaande feiten niet gehouden voorafgaand aan die intrekking een controle bij appellante te verrichten.
6.4 Aan het vorenoverwogene doet niet af dat ten tijde van de intrekking van de GMP-erkenning van appellante in (bijlage 2 van) het Besluit (nog) procescondities waren opgenomen voor de verwerking van producten die dierlijke materialen bevatten.
Immers, die procescondities hadden betrekking op de verwerking als zodanig en appellante heeft hieruit naar het oordeel van het College niet mogen afleiden dat het haar, in weerwil van artikel 2 van de Swillregeling, door verweerder zou worden toegestaan producten die voedsel- en slachtafvallen bevatten, te vervoeren naar en af te leveren aan varkenshouders, althans dat dergelijk handelen in het licht van de doelstelling(en) van de GMP-regelgeving geen gevolgen zou hebben voor haar erkenning.
Voorts is het vonnis van de kantonrechter in de strafzaak tegen appellante voor dit geschil niet van belang. Beslissend is immers niet of de normen van de Swillregeling als zodanig verbindend zijn en de handel van appellante in Nutrifood een strafbare overtreding van die normen oplevert, maar uitsluitend of jegens de afnemers van appellante nog wel gewaarborgd was dat de haar geleverde producten aan de in de GMP-regelgeving geregelde basiskwaliteit voldeden.
Tenslotte acht het College door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de situatie van de ondernemingen R B.V. en N B.V. in rechtens relevante mate verschilt van die van appellante, die aan vakenshouders heeft geleverd, zodat appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
6.5 Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.