5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder a, van de DGW, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, worden diergeneesmiddelen geregistreerd indien op grond van onderzoek van de door de aanvrager overgelegde gegevens met redelijke zekerheid mag worden aangenomen, dat zij bij gebruik overeenkomstig de door de aanvrager opgegeven voorschriften:
1. (…);
2. geen gevaar opleveren voor de gezondheid van de mens; en
3. (…).
Teneinde te kunnen vaststellen of een diergeneesmiddel aan de voorwaarde neergelegd in artikel 4, onderdeel a, onder 2, van de DGW voldoet, eist verweerder, onder meer, dat ter zake van een diergeneesmiddel dat bestemd is om te worden toegepast op dieren waarvan de producten gewoonlijk worden geconsumeerd, ter bepaling van een wachttermijn voor de slacht gegevens worden overgelegd met betrekking tot het concentratieverloop van residuen van het middel na toediening daarvan volgens voorschrift.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in het kader van de onderhavige aanvraagprocedure zulke gegevens niet heeft overgelegd, noch een rechtvaardiging heeft verschaft voor het extrapoleren naar het onderhavige middel van door haar aangehaalde literatuurgegevens. Die stelling is in beroep door appellante op zichzelf niet bestreden.
Gelijk hetgeen reeds in de uitspraak van 28 februari 1995 (No. 94/1711/060/027) is overwogen, onderschrijft het College de opvatting van verweerder dat op grond van de door de aanvrager overgelegde gegevens niet met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat het betrokken diergeneesmiddel geen gevaar oplevert voor de gezondheid voor de mens, indien zich onder die gegevens geen gegevens bevinden als hiervoor bedoeld. Hieruit volgt dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 4, onderdeel a, onder 2, van de DGW in de weg stond aan registratie van het onderhavige diergeneesmiddel.
De opvatting van appellante dat zij, gelet op de haars inziens onduidelijke en relatief strenge (nationale) regelgeving ter zake, niet was voorbereid op het feit dat verweerder in het ontbreken van residugegevens grond zou zien om de onderhavige aanvraag af te wijzen, moet voor haar eigen rekening blijven en kan niet tot een ander oordeel leiden. Naar het oordeel van het College spreekt het immers voor zich dat geen verantwoorde uitspraak omtrent het aan het gebruik van een diergeneesmiddel verbonden gezondheidsrisico van de mens kan worden gedaan, indien niet bekend is of, en zo ja hoeveel, residuen van het middel bij het verstrijken van de voorgestelde wachttermijn aanwezig zijn in de voor menselijke consumptie bestemde delen of producten van met het middel behandelde dieren. Overigens had van appellante, als deskundige op het gebied van de ontwikkeling van diergeneesmiddelen, in redelijkheid mogen worden verwacht dat zij kennis heeft van de voor registratie van een middel benodigde vereisten, met name nu deze eisen zijn geformuleerd in de bij het aanvraagformulier geleverde toelichting, in Richtlijn 81/851/EEG en in de Bijlage van Richtlijn 81/852/EEG.
Appellante heeft voorts gesteld dat de haar bij verweerders brief van 14 augustus 1991 gegunde schorsingstermijn van drie maanden om aanvullende gegevens in te zenden, te kort is geweest om een bio-equivalentieonderzoek te verrichten. Het College kan deze zienswijze van appellante niet volgen, omdat appellante verweerder niet heeft verzocht om verlenging van de termijn onder toepassing van artikel 6, derde lid, van de Regeling registratie diergeneesmiddelen en het College ook overigens geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft kunnen vaststellen voor het oordeel dat verweerder eigener beweging tot verlenging van de schorsingstermijn had moeten overgaan.
Met betrekking tot de grief van appellante dat verweerder de beoordelingstermijn van 120 dagen heeft overschreden en dat dit voor appellante gevolgen heeft gehad voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag, overweegt het College als volgt.
De beoordelingstermijn van 120 dagen is ingevolge het bepaalde in de artikelen 8 juncto 52, tweede lid, van Richtlijn 81/851/EEG - zoals deze luidden ten tijde hier van belang - tot eind 1991 niet onverkort van toepassing op een aanvraag als de onderhavige, nu het hier een diergeneesmiddel betreft dat krachtens vroegere bepalingen dan voorzien in voormelde Richtlijn in de handel is gebracht.
Overigens is het College van oordeel dat appellante, indien zij van mening was dat verweerder binnen 120 dagen na de dag van indiening van haar aanvraag tot registratie daarop had moeten beslissen en zij het in haar belang achtte spoedig een beslissing te verkrijgen, bij het College beroep had kunnen instellen op grond van artikel 33, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (zoals die wet toen luidde) tegen het niet nemen van een beslissing door verweerder.
Nu uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 4, onderdeel a, onder 2, van de DGW in de weg stond aan registratie van het onderhavige diergeneesmiddel conform de aanvraag, behoeft hetgeen overigens door appellante is aangevoerd geen bespreking meer. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.