ECLI:NL:CBB:2002:AE1129

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/403
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van winterpremie en voorwaarden voor uitvoering van werkzaamheden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 april 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante A, gevestigd te B, en verweerder, het Bedrijfschap Schildersbedrijf, te Rijswijk. Appellante had op 21 mei 2001 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van verweerder van 16 mei 2001, waarin de premieaanvraag van appellante voor de winterpremieregeling werd afgewezen. De procedure omvatte een zitting op 8 maart 2002, waar verweerder zijn standpunt toelichtte. De kern van het geschil betrof de voorwaarden waaronder verweerder premies verleent ter stimulering van de werkgelegenheid in de wintermaanden. Appellante had een aanvraag ingediend voor een premie op basis van de premieregeling, maar verweerder verklaarde deze aanvraag ongegrond omdat appellante de werkzaamheden had uitgevoerd voordat zij een premietoezegging had ontvangen, wat in strijd was met artikel 12 van de premieregeling. Appellante voerde aan dat zij niet op de hoogte was van het feit dat de aanvraag niet was ontvangen en dat zij aan alle andere voorwaarden had voldaan. Het College oordeelde dat verweerder terecht had geweigerd de premie toe te kennen, omdat appellante niet had voldaan aan de voorwaarden van de regeling. Het College concludeerde dat de weigering van de premietoekenning gerechtvaardigd was en verklaarde het beroep ongegrond. Er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 01/403 3 april 2002
6061 Regeling overig/Winterpremieregeling
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
het Bedrijfschap Schildersbedrijf, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 21 mei 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 mei 2001.
Op 2 juli 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 8 maart 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij verweerder zijn standpunt bij monde van zijn gemachtigde nader heeft toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verweerder heeft voorwaarden vastgesteld waaronder hij ter stimulering van de werkgelegenheid in de wintermaanden premie verleent voor bepaalde werkzaamheden. Deze premievoorwaarden (hierna ook: de premieregeling) luiden voor het seizoen 2000/2001, voorzover hier van belang:
"10. Bijzondere gevallen
In gevallen waarin (…) sprake is van ten tijde van de premieaanvraag onvoorziene omstandigheden (…) of waarin sprake is van een kennelijke noodzaak tot afwijking van de voorwaarden wordt het oordeel van het bestuur van het Bedrijfschap Schildersbedrijf gevraagd. (…)
(…)
12. Premietoezegging
(…)
In geen geval mag met uitvoering van de te premiëren werkzaamheden worden aangevangen voordat de premietoezegging is ontvangen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij formulier, ingekomen bij verweerder op 18 april 2001, heeft appellante een aanvraag ingediend voor premie op grond van de premieregeling.
- Bij besluit van 19 april 2001 heeft verweerder aan appellante medegedeeld dat de premieaanvraag niet meer in behandeling kan worden genomen.
- Op het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, waarbij - zakelijk weergegeven - het volgende is overwogen:
Appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 12 van de premieregeling door met uitvoering van de te premiëren werkzaamheden te beginnen, voordat van verweerder de premietoezegging is ontvangen. Deze voorwaarde is expliciet op het aanvraagformulier genoemd en is gesteld teneinde een adequate controle te kunnen uitoefenen op de uitvoering van de winterpremie.
Verweerder heeft ter zitting van het College nog aangevoerd dat aan dit voorschrift van artikel 12 niet strikt de hand is gehouden in een beperkte, ten tijde hier van belang reeds verstreken, periode waarin de aanvraagformulieren door verweerder zeer laat waren verzonden, terwijl voorts de betrokken bedrijven vooraf afzonderlijk om toestemming hadden verzocht om met de te premiëren werkzaamheden te mogen beginnen voordat de premietoezegging door hen was ontvangen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft reeds in november 2001 een aanvraag voor winterpremie aan verweerder toegezonden. Dat verweerder deze aanvraag niet had ontvangen, bleek appellante pas nadat de onderhavige werkzaamheden waren uitgevoerd.
Appellante heeft voor het overige voldaan aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van winterpremie.
Naast het onderhavige project heeft appellante in het kader van meerdere andere projecten winterpremie aangevraagd. Van deze projecten zijn de premietoezeggingen pas in december 2000 ontvangen omdat de aanvraagformulieren door verweerder pas laat in november van dat jaar waren verzonden. In deze gevallen is door verweerder niet medegedeeld dat met de werkzaamheden eerst na ontvangst van de premietoezegging kon worden aangevangen.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat de premieregeling niet is vastgesteld in de vorm van een verordening op grond van artikel 93 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Zij bevat, ook naar de mening van verweerder, beleidsregels.
Verweerder baseert zijn weigering tot premietoekenning op artikel 12 van de premieregeling, voorzover dit erop neerkomt dat niet met de uitvoering van de werkzaamheden waarvoor premie is aangevraagd mag worden aangevangen, voordat van verweerder een premietoezegging is ontvangen. Niet in geschil is dat appellante niet aan dit door verweerder gestelde voorschrift heeft voldaan.
Met betrekking tot de vraag of vorenbedoeld beleid de rechterlijke toets kan doorstaan overweegt het College als volgt.
Bedoeld voorschrift van artikel 12 van de premieregeling is, naar verweerder heeft uiteengezet, gesteld teneinde verweerder in staat te stellen tijdens de werkzaamheden ter plaatse tot een controle op de uitvoering van de premieregeling over te gaan.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder met het stellen van dit voorschrift, gezien het daarmee door verweerder beoogde controlebelang, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling heeft overschreden.
Artikel 10 van de premieregeling bevat een voorziening om in bijzondere gevallen van de premievoorwaarden af te wijken. Kennelijk met toepassing van deze bepaling heeft verweerder in een beperkte periode artikel 12 niet onverkort toegepast. Het College acht het gerechtvaardigd dat verweerder deze verruimde praktijk niet uitstrekt tot situaties als die van appellante. In het bijzonder is van belang dat, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, de aanvragers die van de verruiming profiteerden, anders dan appellante, om toestemming hadden verzocht om met de te premiëren werkzaamheden te mogen beginnen voordat de premietoezegging door hen was ontvangen.
Ook overigens kan niet met succes worden gesteld dat verweerder gehouden was om met toepassing van artikel 10 van de premieregeling dan wel artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, af te wijken van het desbetreffende voorschrift uit artikel 12 van de premieregeling. Ingeval een aanvraag niet aangetekend wordt verzonden, mag verweerder de gevolgen van de wijze van verzending - in het bijzonder het niet tijdig aankomen van de aanvraag bij de geadresseerde - voor rekening van de afzender laten.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002.
w.g. C.J. Borman w.g. Th.J. van Gessel