6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.2 Uit de door partijen genoemde uitspraak van de president van het College van 16 februari 2001, nr. AWB 00/936, volgt dat indien verweerder op basis van gegevens, die in een afgeronde (verlengings-)aanvraagprocedure zijn aangedragen en toegelicht, tot de conclusie komt dat niet wordt voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet, de wet geen ruimte biedt om, onder verwijzing naar artikel 5 van de Wet, dan niettemin tot verlenging van de toelating van het betreffende bestrijdingsmiddel over te gaan. In voorkomend geval is er derhalve geen beleidsruimte voor verweerder.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is echter in het onderhavige geval, anders dan in het geval van de hiervoor genoemde uitspraak, niet over de hele linie sprake van een afgeronde (verlengings-)aanvraagprocedure. Weliswaar heeft verweerder vastgesteld dat de in geding zijnde middelen op een aantal punten niet voldoen, doch de besluiten waarin dit is neergelegd betreffen, behoudens de besluiten ten aanzien van vliegtuigtoepassingen, geen definitieve, inhoudelijke beslissingen in het kader van de (verlengings-)aanvraagprocedure. Reeds om die reden dient het betoog van verzoeksters, dat in het onderhavige geval geen ruimte meer bestaat om de toelatingen van mancozeb-houdende middelen procedureel te verlengen, te worden verworpen.
6.3 Voorts blijkt uit de jurisprudentie van met name de president van het College dat indien en voorzover in het kader van de beoordeling van een verlengingsaanvraag aanvullende gegevens noodzakelijk zijn en het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat deze gegevens niet tijdig worden geleverd, tot procedurele verlenging van de betreffende toelating kan worden overgegaan. In het oog moet evenwel worden gehouden, zoals ook valt af te leiden uit de in de Rtb 1995 neergelegde, relatief korte beslistermijnen, dat bij de beslissing om een toelating procedureel te verlengen ook andere belangen, waaronder die van het milieu, een belangrijke rol spelen. Niet zonder reden is indertijd immers de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissingen omtrent toelating verruimd tot buiten de kring van de toelatinghouders, waarbij met name is gedacht aan de milieubeweging. Hieruit volgt dat ook indien een toelatinghouder niet zou kunnen worden verweten dat bepaalde gegevens, die noodzakelijk worden geacht ter beoordeling van de aanvraag en worden gevraagd in aanvulling op reeds ingediende gegevens, niet tijdig worden geleverd, een procedurele verlenging niet langer dan als in overeenstemming met de procedure zoals neergelegd in de Rtb 1995 mag zijn en onder omstandigheden zelfs niet verleend zou mogen worden.
Aldus dient allereerst te worden beoordeeld of verweerder terecht heeft geoordeeld dat het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat zij de ontbrekende gegevens, waarvan in het bijzonder de in het kader van de beoordeling van het risico voor waterorganismen noodzakelijk geachte "visstudie" en de in het kader van de beoordeling van de uitspoeling naar het grondwater noodzakelijk geachte adsorptiegegevens, niet tijdig hebben geleverd. Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat de toelatinghouders in dezen een verwijt treft, omdat, kort gezegd, de toelatinghouders wisten dat een visstudie noodzakelijk was ter beoordeling van de verlengingsaanvragen en zij zich hadden moeten realiseren dat de door hen aangeleverde adsorptiegegevens onvoldoende waren. Verweerder en de derde-belanghebbende partijen stellen zich op het standpunt dat het niet (tijdig) leveren van gegevens de toelatinghouders niet kan worden aangerekend, aangezien, kort gezegd, verweerder akkoord is gegaan met het achterwege laten van een visstudie en de toelatinghouders pas bij het voornemen tot beëindiging van de onderhavige toelatingen ervan op de hoogte zijn gesteld dat de door hen geleverde Koc-waarden onbetrouwbaar en onbruikbaar waren. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Wat betreft de ontbrekende visstudie stelt de voorzieningenrechter vast dat al in 1996 is gevraagd naar uitvoering van (semi-)veldonderzoek naar de effecten op aquatische ecosystemen, met speciale aandacht voor de effecten op algen, kreeftachtigen en vissen. Uit de in rubriek 2.2 weergegeven brief van 5 november 1997 blijkt dat de geleverde risico-evaluatie door verweerder niet acceptabel werd geacht en dat de toelatinghouders alsnog een (semi-)veldonderzoek dienden uit te voeren, dat zich in eerste instantie met name kon richten op de effecten op phyto- en zoöplankton. Hieruit blijkt evenwel geenszins dat verweerder toestemming heeft gegeven, dan wel ermee akkoord is gegaan, dat een onderzoek naar de effecten op vissen geheel achterwege kon blijven. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter had het de toelatinghouders dan ook reeds op basis van de brief van 5 november 1997 duidelijk kunnen (en ook moeten) zijn dat zij niet konden volstaan met een tot phyto- en zoöplankton beperkt onderzoek. Hierenboven geldt naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter dat, zo verweerder al op enigerlei wijze de indruk zou hebben gewekt dat een op vissen gericht onderzoek achterwege kon blijven, de toelatinghouders niet waren ontslagen van de plicht om niettemin een zodanig onderzoek te leveren. Immers, uit artikel 7 van het Bmb volgt dat, zoals ook ter zitting van de zijde van verweerder is erkend, in het door verweerder gevraagde onderzoek ook vissen moeten worden meegenomen. Derhalve hadden de toelatinghouders, als professionele spelers op de bestrijdingsmiddelenmarkt, moeten weten dat een onderzoek naar vissen niet achterwege kon blijven. Hier doet niet aan af dat, zoals de toelatinghouders hebben gesteld, de effecten op plankton en vissen niet gelijktijdig kunnen worden gemeten en evenmin dat voor een onderzoek naar de effecten op vissen destijds geen protocol aanwezig was.
Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter voorshands tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders is te wijten dat zij de vereiste "visstudie" niet (tijdig) hebben geleverd. Verweerder heeft de onderhavige toelatingen dan ook, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte procedureel verlengd, voorzover het gaat om toepassingen ten aanzien waarvan is vastgesteld dat de norm voor vissen wordt overschreden. Ook voorzover het gaat om toepassingen ten aanzien waarvan in higher tier-onderzoek is vastgesteld dat weliswaar is voldaan aan de normen voor algen en kreeftachtigen, maar dat dit onderzoek nog moet worden ondersteund door aanvullende gegevens, heeft verweerder de onderhavige toelatingen, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, ten onrechte procedureel verlengd. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat blijkens het verweerschrift het ontbreken van de noodzakelijk geachte, aanvullende gegevens, te weten een screening van additionele species macrocrustaceae en niet-arthropoden, nauw samenhangt met de omstandigheid dat een te beperkte mesocosmstudie is verricht, hetgeen, zoals hiervoor is overwogen, te wijten is nalatigheid van de toelatinghouders. Van toestemming van verweerder om het onderzoek aldus in te richten is voorafgaande aan de bestreden besluiten niet gebleken, nog daargelaten of deze toestemming in dit kader relevant zou zijn.
Wat betreft het ontbreken van betrouwbare adsorptiegegevens moet op basis van de beschikbare gegevens worden aangenomen dat de toelatinghouders eerst bij het voornemen tot beëindiging van de onderhavige toelatingen ervan op de hoogte zijn gesteld dat de in het kader van de beoordeling van het middel Acrobat als voorlopig waarden geaccepteerde Koc-waarden onbetrouwbaar worden geacht en niet bruikbaar voor de risico-evaluatie. Op basis hiervan komt de voorzieningenrechter voorshands tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat de aan de orde zijnde gegevens niet tijdig zijn geleverd. Aangezien evenmin is gebleken dat het ontbreken van de overige door verweerder gevraagde gegevens aan de toelatinghouders valt toe te rekenen, is aan de eerste voorwaarde om te kunnen overgaan tot een procedurele verlenging voldaan. Ook overigens is verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet ten onrechte overgegaan tot een procedurele verlenging van de onderhavige toelatingen, voorzover het gaat om andere toepassingen dan die hiervoor zijn vermeld en vliegtuigtoepassingen. Van omstandigheden die zouden moeten leiden tot een totale achterwege lating van procedurele verlenging is de voorzieningenrechter niet gebleken. Wel dient te worden aangetekend dat ook in deze situatie een procedurele verlenging niet onaanvaardbaar lang mag zijn. In verband hiermee overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
Aangenomen moet worden dat de gevraagde voorlopige voorziening, gelet op de bewoordingen waarin dit is gesteld, eveneens strekt tot het vaststellen van een kortere termijn van verlenging dan door verweerder gegeven bij zijn besluiten van 23 en 30 november 2001. Zoals de president van het College reeds eerder heeft uitgesproken, te weten in zijn uitspraken van 11 december 1998, nr. AWB 98/857, en 8 september 2000, nr. AWB 00/599, is een voorziening strekkende tot het vaststellen van een kortere beoordelingstermijn ingrijpend van aard, waarvoor slechts grond zou bestaan indien "uit de gegeven verlengingstermijn, afgezet tegen in de wettelijke regeling voorziene beslistermijnen, kan worden afgeleid dat (verweerder) geen enkele voortvarendheid betracht, (te) ruim de tijd neemt en/of in het geheel niet kan motiveren waarom de gegeven termijn van verlenging nodig is".
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, door de onderhavige toelatingen met drie jaar te verlengen, te ruim de tijd genomen. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de beoordeling van de onderhavige verlengingsaanvragen al geruime tijd heeft geduurd en dat alle in de Rtb 1995 neergelegde beslistermijnen ruimschoots zijn overschreden. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter had de verlengingstermijn dan ook niet langer mogen zijn dan één jaar, te rekenen vanaf de datum van de laatste door verzoeksters aangevochten besluiten, zijnde 30 november 2001. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat het de toelatinghouders uit het hen medegedeelde voornemen van verweerder tot beëindiging van de onderhavige toelatingen toch duidelijk moet zijn geweest dat haast geboden was. Ter zake van de in de aangevochten besluiten gegeven onderbouwing van de verlengings-termijn merkt de voorzieningenrechter nog op dat, nu ten tijde van die besluiten de hiervoor bedoelde beslistermijnen al ruimschoots waren overschreden, het in het onderhavige geval niet voor de hand lag om de verlengingstermijn te koppelen aan de termijn benodigd voor het langstlopende, in dit late stadium nog gevraagde onderzoek. De voorzieningenrechter verwerpt dan ook verweerders betoog, dat de procedurele verlenging is bedoeld voor het leveren van aanvullende gegevens, zoals een lysimeteronderzoek, zodat, wat betreft de termijn, aangesloten mag worden bij de tijd die nodig is voor het leveren van zo'n onderzoek.
6.4 In verband met de beëindiging van de vliegtuigtoepassingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen heeft verweerder bij de aangevochten besluiten van 23 en 30 november 2001 voor die toepassingen een zogenoemde opgebruik- en aflevertermijn vastgesteld. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder hier ten onrechte toe overgegaan. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Uit de uitspraken van de president van 12 juni 2001, nr. AWB 01/370, en 28 augustus 2001, nrs. AWB 01/553 en 01/617, volgt dat de Wet slechts ruimte biedt om aflever- en opgebruiktermijnen vast te stellen in het geval een toelating wordt ingetrokken, dan wel in gevallen die daarmee op één lijn te stellen. Voorts volgt uit deze uitspraken dat van intrekking eerst sprake kan zijn wanneer het gaat om een ingreep in reguliere toelatingen, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken en dat een abrupt intredende situatie hiermee onder omstandigheden gelijk is te stellen. Voorts is in laatstgenoemde uitspraak geoordeeld dat de afwijzing van een verlengingsaanvraag hangende de procedurele verlengingsperiode niet betreft een ingreep in een reguliere toelating, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken en dat een zodanige afwijzing evenmin is te beschouwen als een abrupte, met intrekking op één lijn te stellen, situatie. In dit verband is overwogen dat het doen van een verlengingsaanvraag, waarvan de beoordeling in beginsel hangende de procedurele verlengingsperiode wordt afgerond, impliceert dat de aanvraag tijdens die periode op ieder moment kan worden afgewezen.
De voorzieningenrechter voegt hier nog aan toe dat naar zijn voorlopige oordeel verweerders aflever- en opgebruiktermijnbeleid, voorzover het ertoe strekt dat middelen, waarvan is vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria, nog gedurende enige tijd te gebruiken en/of af te leveren, in strijd is met de Wet. Reeds gelet hierop had verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet met toepassing van artikel 2, vijfde lid, van de Wet een aflever- en opgebruiktermijn kunnen vaststellen voor de beëindigde vliegtuigtoepassingen. Verweerder heeft immers zelf vastgesteld dat deze toepassingen niet voldoen aan de bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet gestelde criteria.
6.5 Hetgeen partijen voor het overige over en weer naar voren hebben gebracht, vertoont grotendeels trekken van een wetenschappelijk debat en gaat het bestek van deze voorlopige voorzieningsprocedure te buiten. In een geval als het onderhavige is het bij uitstek de procedure die leidt tot de beslissing op het bezwaarschrift waarin partijen hun discussie nader gestalte kunnen geven en eventuele onduidelijkheden tot klaarheid kunnen brengen.
6.6. Gelet op het vorenoverwogene moet waarschijnlijk worden geacht dat de bestreden besluiten, zo deze bij beslissing op bezwaar worden gehandhaafd, door het College, oordelend in beroep niet in stand zullen worden gelaten. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de besluiten van 23 en 30 november 2001, waarbij de toelatingen van de onderhavige 24, hiervoor in rubriek 2.2 aangeduide, bestrijdingsmiddelen procedureel zijn verlengd, en waarbij voor de beëindigde vliegtuigtoepassingen een aflever- en opgebruiktermijn is vastgesteld, worden geschorst, onder de in rubriek 7 gegeven bepalingen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de producenten en hun afnemers een korte periode te laten om in te kunnen spelen op de gevolgen van het hier voor toewijzing gereed liggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
6.7 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.