6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.2 Verzoeksters hebben eerst ter zitting ten aanzien van de door hen bij faxbericht van 12 maart 2002 - zonder nadere toelichting - toegezonden, in rubriek 1 geduide "intrekkingsbesluiten" betoogd dat deze besluiten met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bij het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening moeten worden betrokken. Zulks betekent dat de betrokken toelatinghouders niet adequaat op de desbetreffende stellingen van verzoeksters hebben kunnen reageren, zelfs indien zij uit anderen hoofde al aan deze procedure deelnamen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat meeneming van de besluiten in de onderhavige voorlopige voorzieningsprocedure dan ook in strijd met een goede procesorde zou zijn.
6.3 In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of verweerder hangende het bezwaar van verzoeksters en de betrokken toelatinghouders tegen de besluiten van 29 juni 2001, waarvan de president van het College de besluiten tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn heeft geschorst, die besluiten naar aanleiding van de bezwaren van de toelatinghouders heeft kunnen intrekken en heeft kunnen vervangen door nieuwe besluiten. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter was verweerder hiertoe in beginsel bevoegd, zij het dat van die bevoegdheid in dit geval slechts gebruik kon worden gemaakt, indien de ingebrachte bezwaren, naar aanleiding waarvan verweerder tot intrekking en vervanging van de besluiten van 29 juni 2001 is overgegaan, nieuwe, voldoende overtuigende feiten of omstandigheden bevatten. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
In de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb is de bedoeling van de wetgever tot uitdrukking gebracht om het bestuursorgaan de vrijheid te laten, ook hangende bezwaar, het primaire besluit te wijzigen of in te trekken. Er mag van worden uitgegaan dat die mogelijkheid ook openstaat wanneer de wijziging of intrekking van het primaire besluit, zoals in dit geval, plaatsvindt naar aanleiding van de ingebrachte bezwaren. Dat in het onderhavige geval besluiten zijn ingetrokken en vervangen, die de president bij uitspraak van 30 augustus 2001 heeft geschorst, doet hier op zichzelf niet aan af. Immers, zoals van de zijde van de derde-belanghebbende partijen terecht is opgemerkt, ook hangende hoger beroep is het bestuursorgaan bevoegd een besluit, waarover reeds in eerste aanleg uitspraak is gedaan, in te trekken dan wel te wijzigen. Gelet evenwel op de omstandigheid dat in het onderhavige geval ook de door verzoeksters aangevochten - en door de president geschorste - besluiten zijn ingetrokken, had verweerder in dit geval slechts tot intrekking en vervanging van deze besluiten kunnen overgaan, indien, zoals hiervoor al is overwogen, de ingebrachte bezwaren van de toelatinghouders nieuwe, voldoende overtuigende feiten of omstandigheden bevatten.
De voorzieningenrechter tekent hierbij nog aan dat vorenbedoelde bevoegdheid uiteraard niet zo ver reikt, dat eerder geschorste besluiten ook mogen worden vervangen door besluiten met dezelfde strekking. Dit zou immers betekenen dat verweerder de werking van een schorsing teniet zou kunnen doen door eenvoudigweg een nieuw besluit te nemen, hetgeen niet bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Aangezien in het onderhavige geval de besluiten van 29 juni 2001 tot vaststelling van een aflever- en opgebruiktermijn voor maneb-houdende middelen waren geschorst, was verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet bevoegd om bij de besluiten van 26 oktober 2001 opnieuw een aflever- en opgebruiktermijn vast te stellen voor de beëindigde vliegtuigtoepassingen van die middelen.
6.4 Vervolgens behoeft beantwoording de vraag of in de door de toelatinghouders ingebrachte bezwaren tegen de besluiten van 29 juni 2001 feiten en omstandigheden besloten liggen als hiervoor bedoeld. Hiertoe zal moeten worden beoordeeld of verweerder op basis van die bezwaren heeft kunnen oordelen dat de (drie) gronden, waarop de afwijzing van de onderhavige verlengingsaanvragen berust, zich thans niet meer voordoen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
1. Metaboliet "unidentified 1a"
In zijn uitspraak van 30 augustus 2001, nr. AWB 01/682 heeft de president geoordeeld dat reeds gelet op de omstandigheid dat deze metaboliet voorkomt op de zogenoemde "List of Endpoints" geen sprake is van een onmiskenbare onjuistheid van de door verweerder ter onderbouwing van zijn besluiten van 29 juni 2001 gebezigde grond betreffende de persistentie van metaboliet "unidentified 1a". Hierbij heeft de president voorts nog in aanmerking genomen dat er enerzijds studies zijn, waaruit naar voren komt dat een concentratie van evengenoemde metaboliet is aangetroffen, die de persistentienorm van het Bmb overstijgt, en anderzijds studies, waaronder het door de toelatinghouders overgelegde position paper, waaruit naar voren komt dat deze metaboliet mogelijk niet bestaat, althans niet is aangetroffen in een concentratie die de Bmb-norm voor persistentie overschrijdt.
De betrokken toelatinghouders hebben in bezwaar en in het kader van de onderhavige voorlopige voorzieningsprocedure evenwel - onweersproken - gesteld dat slechts in één, niet meer te reproduceren studie van 15 jaar geleden een te hoge concentratie van de metaboliet "unidentified 1a" is aangetroffen en dat evengenoemde metaboliet uitsluitend op de List of Endpoints is gezet, omdat Nederland daarover twijfels had. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter ligt het in deze omstandigheden op de weg van verweerder, indien hij zich erop blijft beroepen dat metaboliet "unidentified 1a" geen artefact is, bewijzen voor het bestaan van deze metaboliet aan te voeren. Nu verweerder dit niet meer doet, dient hij er bij de besluitvorming van uit te gaan dat deze afwijzingsgrond zich niet meer voordoet.
2. Metaboliet EU
3. Toxiciteit voor vissen
De desbetreffende afwijzingsgronden kwamen erop neer dat op basis van de beschikbare gegevens niet werd voldaan aan de Bmb-normen en dat de ontbrekende, aanvullende gegevens reeds in 1996 zijn gevraagd, zodat aan de toelatinghouders te wijten is dat deze gegevens nog niet zijn overgelegd.
Uit de jurisprudentie van met name de president van het College blijkt dat indien en voorzover in het kader van de beoordeling van een verlengingsaanvraag aanvullende gegevens noodzakelijk zijn en het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat deze gegevens niet tijdig worden geleverd, tot procedurele verlenging van de betreffende toelating kan worden overgegaan. In het oog moet evenwel worden gehouden, zoals ook valt af te leiden uit de in de Rtb 1995 neergelegde, relatief korte beslistermijnen, dat bij de beslissing om een toelating procedureel te verlengen ook andere belangen, waaronder die van het milieu, een belangrijke rol spelen. Niet zonder reden is indertijd immers de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissingen omtrent toelating verruimd tot buiten de kring van de toelatinghouders, waarbij met name is gedacht aan de milieubeweging. Hieruit volgt dat ook indien een toelatinghouder niet zou kunnen worden verweten dat bepaalde gegevens, die noodzakelijk worden geacht ter beoordeling van de aanvraag en worden gevraagd in aanvulling op reeds ingediende gegevens, niet tijdig worden geleverd, een procedurele verlenging niet langer dan als in overeenstemming met de procedure zoals neergelegd in de Rtb 1995 mag zijn en onder omstandigheden zelfs niet verleend zou mogen worden.
Aldus dient allereerst te worden beoordeeld of verweerders aanvankelijke beslissing dat het aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat zij de ontbrekende gegevens, waarvan in het bijzonder de in het kader van de beoordeling van de uitspoeling naar het grondwater noodzakelijk geachte mobiliteitsgegevens en de in het kader van de beoordeling van het risico voor waterorganismen noodzakelijk geachte "visstudie", niet tijdig hebben geleverd, nuancering behoeft. Verzoeksters stellen zich op het standpunt dat de toelatinghouders in dezen een verwijt treft, omdat, kort gezegd, de toelatinghouders zich ook hadden moeten realiseren dat de door hen aangeleverde mobiliteitsgegevens onvoldoende waren en de toelatinghouders wisten, althans behoorden te weten dat een visstudie noodzakelijk was ter beoordeling van de verlengingsaanvragen. Verweerder stelt zich thans met de derde-belanghebbende partijen op het standpunt dat het niet (tijdig) leveren van gegevens de toelatinghouders niet kan worden aangerekend, aangezien, kort gezegd, bij de toelatinghouders de indruk is gewekt dat de door hen in het kader van de beoordeling van het middel Acrobat geleverde Koc-waarden/mobiliteitsgegevens bruikbaar waren en verweerder akkoord is gegaan met het achterwege laten van een visstudie. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Wat betreft het ontbreken van bruikbare mobiliteitsgegevens moet op basis van de beschikbare gegevens worden aangenomen dat verweerder bij de toelatinghouders de indruk zou kunnen hebben gewekt dat de in het kader van de beoordeling van een ander maneb-houdend middel geleverde Koc-waarden ook voor de beoordeling van de onderhavige middelen bruikbaar waren. Op basis hiervan komt de voorzieningenrechter voorshands tot de conclusie dat verweerder op grond van de op dit punt door de toelatinghouders ingebrachte bezwaren heeft kunnen oordelen dat het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat de aan de orde zijnde gegevens niet tijdig zijn geleverd en dat de daarop betrekking afwijzingsgrond zich dan ook thans niet meer voordoet.
Wat betreft de ontbrekende visstudie stelt de voorzieningenrechter vast dat al in 1996 is gevraagd naar uitvoering van (semi-)veldonderzoek naar de effecten op aquatische ecosystemen, met speciale aandacht voor de effecten op algen, kreeftachtigen en vissen. Uit de in rubriek 2.2 weergegeven brief van 5 november 1997 blijkt dat de geleverde risico-evaluatie door verweerder niet acceptabel werd geacht en dat de toelatinghouders alsnog een (semi-)veldonderzoek dienden uit te voeren, dat zich in eerste instantie met name kon richten op de effecten op phyto- en zoöplankton. Hieruit blijkt evenwel geenszins dat verweerder toestemming heeft gegeven, dan wel ermee akkoord is gegaan, dat een onderzoek naar de effecten op vissen geheel achterwege kon blijven. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter had het de toelatinghouders dan ook reeds op basis van de brief van 5 november 1997 duidelijk kunnen (en ook moeten) zijn dat zij niet konden volstaan met een tot phyto- en zoöplankton beperkt onderzoek. Hierenboven geldt naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter dat, zo verweerder al op enigerlei wijze de indruk zou hebben gewekt dat een op vissen gericht onderzoek achterwege kon blijven, de toelatinghouders niet waren ontslagen van de plicht om niettemin een zodanig onderzoek te leveren. Immers, uit artikel 7 van het Bmb volgt dat, zoals ook ter zitting van de zijde van verweerder is erkend, in het door verweerder gevraagde onderzoek ook vissen moeten worden meegenomen. Derhalve hadden de toelatinghouders, als professionele spelers op de bestrijdingsmiddelenmarkt, moeten weten dat een onderzoek naar vissen niet achterwege kon blijven. Hier doet niet aan af dat, zoals de toelatinghouders hebben gesteld, de effecten op plankton en vissen niet gelijktijdig kunnen worden gemeten en dat voor een onderzoek naar de effecten op vissen destijds geen protocol aanwezig was. Dat verweerder, zoals de derde-belanghebbende partijen hebben gesteld, in 2000 en 2001 schriftelijk zou hebben bevestigd dat het dossier als compleet werd beoordeeld, doet hier evenmin aan af.
Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter voorshands tot de conclusie dat verweerder op grond van de op dit punt door de toelatinghouders ingebrachte bezwaren niet heeft kunnen oordelen dat het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders is te wijten dat zij de vereiste "visstudie" niet (tijdig) hebben geleverd. Verweerder heeft derhalve evenmin kunnen oordelen dat de op het ontbreken van een visstudie betrekking hebbende afwijzingsgrond zich thans niet meer voordoet. Verweerder heeft de onderhavige toelatingen dan ook, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte procedureel verlengd, voorzover het gaat om toepassingen ten aanzien waarvan is vastgesteld dat de norm voor vissen wordt overschreden. Ook voorzover het gaat om toepassingen ten aanzien waarvan in higher tier-onderzoek is vastgesteld dat weliswaar is voldaan aan de normen voor algen en kreeftachtigen, maar dat dit onderzoek nog moet worden ondersteund door aanvullende gegevens, heeft verweerder de onderhavige toelatingen, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, ten onrechte procedureel verlengd. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat blijkens het ingezonden verweerschrift in de gelijktijdig met de onderhavige procedure behandelde, onder nummer AWB 02/335 geregistreerde procedure, het ontbreken van de noodzakelijk geachte, aanvullende gegevens, te weten een screening van additionele species macrocrustaceae en niet-arthropoden, nauw samenhangt met de omstandigheid dat een te beperkte mesocosmstudie is verricht, hetgeen, zoals hiervoor is overwogen, te wijten is nalatigheid van de toelatinghouders. Van toestemming van verweerder om het onderzoek aldus in te richten is voorafgaande aan de bestreden besluiten niet gebleken, nog daargelaten of deze toestemming in dit kader relevant zou zijn. Verweerder heeft in punt 8 van de in de bijlage II bij de aangevochten besluiten opgenomen "Conclusie ten aanzien van het bezwaarschrift" aangegeven dat voor alle toepassingen geldt dat een aanvullende screening als hiervoor bedoeld nodig is. Verweerder heeft deze algemene, niet op een specifieke toepassing gerichte conclusie echter niet of nauwelijks onderbouwd, zodat de voorzieningenrechter het niet verantwoord acht hierop een algemene schorsing van de aangevochten besluiten te baseren.
6.5 Aangezien, zoals uit het vorenoverwogene blijkt, het niet aan nalatigheid van de toelatinghouders te wijten is dat aan de orde zijnde gegevens voor een aantal toepassingen niet tijdig zijn geleverd, en evenmin is gebleken dat het ontbreken van de overige door verweerder voor desbetreffende toepassingen gevraagde gegevens aan de toelatinghouders valt toe te rekenen, is aan de eerste voorwaarde om te kunnen overgaan tot een procedurele verlenging voldaan. Ook overigens is verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet ten onrechte overgegaan tot een procedurele verlenging van de onderhavige toelatingen, voorzover het gaat om andere toepassingen dan die hiervoor, in het kader van de bespreking van de ontbrekende visstudie zijn vermeld en vliegtuig-toepassingen. Van omstandigheden die zouden moeten leiden tot een totale achterwege lating van procedurele verlenging is de voorzieningenrechter niet gebleken. Wel dient te worden aangetekend dat een procedurele verlenging ook in deze situatie niet onaanvaardbaar lang mag zijn. In verband hiermee overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
Aangenomen moet worden dat de gevraagde voorlopige voorziening, gelet op de bewoordingen waarin dit is gesteld, eveneens strekt tot het vaststellen van een kortere termijn van verlenging dan door verweerder gegeven bij zijn besluiten van 23 en 30 november 2001. Zoals de president van het College reeds eerder heeft uitgesproken, te weten in zijn uitspraken van 11 december 1998, nr. AWB 98/857, en 8 september 2000, nr. AWB 00/599, is een voorziening strekkende tot het vaststellen van een kortere beoordelingstermijn ingrijpend van aard, waarvoor slechts grond zou bestaan indien "uit de gegeven verlengingstermijn, afgezet tegen in de wettelijke regeling voorziene beslistermijnen, kan worden afgeleid dat (verweerder) geen enkele voortvarendheid betracht, (te) ruim de tijd neemt en/of in het geheel niet kan motiveren waarom de gegeven termijn van verlenging nodig is".
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, door de onderhavige toelatingen met drie jaar te verlengen, te ruim de tijd genomen. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de beoordeling van de onderhavige verlengingsaanvragen al geruime tijd heeft geduurd en dat alle in de Rtb 1995 neergelegde beslistermijnen ruimschoots zijn overschreden. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter had de verlengingstermijn dan ook niet langer mogen zijn dan één jaar, te rekenen vanaf de datum van de besluiten, waarbij verweerder aanvankelijk de aanvragen tot verlenging van de onderhavige toelatingen had afgewezen, zijnde 29 juni 2001. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat het de toelatinghouders uit deze besluiten nogmaals duidelijk moet zijn geweest dat haast geboden was. Ter zake van de in de aangevochten besluiten gegeven onderbouwing van de verlengingstermijn merkt de voorzieningenrechter nog op dat, nu ten tijde van die besluiten de hiervoor bedoelde beslistermijnen al ruimschoots waren overschreden, het in het onderhavige geval niet voor de hand lag om de verlengingstermijn te koppelen aan de termijn benodigd voor het langstlopende, in dit late stadium nog gevraagde onderzoek. De voorzieningenrechter verwerpt dan ook verweerders betoog, dat de procedurele verlenging is bedoeld voor het leveren van aanvullende gegevens, zoals een lysimeteronderzoek, zodat, wat betreft de termijn, aangesloten mag worden bij de tijd die nodig is voor het leveren van zo'n onderzoek.
Verzoeksters hebben nog betoogd dat in het onderhavige geval geen ruimte meer bestaat om de toelatingen van maneb-houdende middelen procedureel te verlengen, aangezien verweerder zelf, op basis van de ingediende gegevens, heeft vastgesteld dat de toepassingen van de onderhavige bestrijdingsmiddelen niet voldoen aan de milieucriteria. De voorzieningenrechter verwerpt dit betoog en overweegt hiertoe het volgende.
Uit de door partijen genoemde uitspraak van de president van het College van 16 februari 2001, nr. AWB 00/936, volgt dat indien verweerder op basis van gegevens, die in een afgeronde (verlengings-)aanvraagprocedure zijn aangedragen en toegelicht, tot de conclusie komt dat niet wordt voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Wet, de wet geen ruimte biedt om, onder verwijzing naar artikel 5 van de Wet, dan niettemin tot verlenging van de toelating van het betreffende bestrijdingsmiddel over te gaan. In voorkomend geval is er derhalve geen beleidsruimte voor verweerder.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is echter in het onderhavige geval, anders dan in het geval van de hiervoor genoemde uitspraak, niet over de hele linie sprake van een afgeronde (verlengings-)aanvraagprocedure. Weliswaar heeft verweerder vastgesteld dat de in geding zijnde middelen op een aantal punten niet voldoen, doch de besluiten waarin dit is neergelegd betreffen, behoudens de besluiten ten aanzien van vliegtuigtoepassingen, geen definitieve, inhoudelijke beslissingen in het kader van de (verlengings-)aanvraagprocedure.
6.6 Hetgeen partijen voor het overige over en weer naar voren hebben gebracht, vertoont grotendeels trekken van een wetenschappelijk debat en gaat het bestek van deze voorlopige voorzieningsprocedure te buiten. In een geval als het onderhavige is het bij uitstek de procedure die leidt tot de beslissing op het bezwaarschrift waarin partijen hun discussie nader gestalte kunnen geven en eventuele onduidelijkheden tot klaarheid kunnen brengen.
6.7. Gelet op het vorenoverwogene moet waarschijnlijk worden geacht dat de bestreden besluiten, zo deze bij beslissing op bezwaar worden gehandhaafd, door het College, oordelend in beroep niet in stand zullen worden gelaten. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de besluiten van 26 oktober 2001, waarbij de toelatingen van de onderhavige 18, hiervoor in rubriek 2.2 aangeduide, bestrijdingsmiddelen procedureel zijn verlengd, en waarbij voor de beëindigde vliegtuigtoepassingen een aflever- en opgebruiktermijn is vastgesteld, worden geschorst, onder de in rubriek 7 gegeven bepalingen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de producenten en hun afnemers een korte periode te laten om in te kunnen spelen op de gevolgen van het hier voor toewijzing gereed liggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
6.7 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.