5. De beoordeling van het geschil
5.1 Zoals blijkt uit de in rubriek 3 weergegeven bestreden besluiten en de daarop ter zitting gegeven toelichting, heeft verweerder twee intrekkingsgronden gehanteerd. De tweede intrekkingsgrond heeft betrekking op de administratie van appellanten. Het College overweegt dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat de door appellanten overgelegde administratie niet voldoet aan de in artikel 25 Wva juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling neergelegde verplichting een administratie bij te houden waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de daaraan bestede uren zijn af te leiden.
Verweerder is terecht van mening dat de projectadministratie in dit geval te summier is om aan te nemen dat deze verplichting is nageleefd. Verweerder was ingevolge artikel 24, zevende lid, van de Wva dan ook bevoegd tot intrekking van de bij besluiten van 28 april 1998 en 30 oktober 1998 verstrekte verklaringen over te gaan.
5.2 Door appellanten wordt, met de stelling dat er sprake was van overmacht, betwist dat verweerder in redelijkheid van zijn bedoelde intrekkingsbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Gelet op het belang van de administratie voor de controle of er speur- en ontwikkelingswerk is verricht in het kader van een opgegeven en goedgekeurd project, acht het College het niet onredelijk of anderszins onjuist dat verweerder strikt de hand houdt aan de deugdelijkheid ervan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent met name de spilfunctie van de heer O, diens overlijden en het plotselinge vertrek van diens weduwe, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien van zijn beleid af te wijken. Het is de verantwoordelijkheid van de ondernemer ervoor te zorgen dat alle relevante administratieve bescheiden voorhanden zijn. De gevolgen van de keus van appellanten om de administratie van het onderhavige project door de heer O te laten verzorgen en toe te staan dat deze de nodige stukken thuis onder zich hield, dient dan ook voor hun rekening en risico te komen. Ziekte van de directeur-eigenaar van appellanten, hoe begrijpelijk de daardoor ontstane problemen ook zijn, ontslaat hen evenmin van de plicht een deugdelijke administratie te voeren.
5.3 De stelling van appellanten dat uit de rapportage van de belastingdienst van september 1999 blijkt dat de administratie wel aan de daaraan te stellen eisen voldoet en dat er wel sprake is geweest van speur- en ontwikkelingswerk, vat het College op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Hoewel aan appellanten, gelet op de hiervóór in rubriek 2.2 aangehaalde relevante passages van het rapport van de belastingdienst, moet worden toegegeven dat de bewoordingen waarin dit rapport is gesteld, de indruk wekken dat de administratie in orde was en dat er sprake was van speur- en ontwikkelingswerk, hebben appellanten hieraan niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat een en ander ook ten genoegen van verweerder was aangetoond. De controle door de belastingdienst doet aan de bevoegdheid van verweerder niet af. Verweerder heeft terzake van de uitvoering van de Wva immers een eigen verantwoordelijkheid en een eigen controletaak, hem toegekend vanwege de hiervoor nodige specifieke, technische expertise. Verweerder was dan ook niet gehouden uit te gaan van het voor appellanten positieve rapport van de belastingdienst, maar mocht zijn eigen bevindingen en zijn eigen standpunt aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
5.4 Ook in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van de hem in het zevende lid van artikel 24 van de Wva, derde volzin, gegeven bevoegdheid tot intrekking van de S&O-verklaringen gebruik heeft kunnen maken. De tweede door verweerder gehanteerde intrekkingsgrond kan de intrekking dus dragen. De eerste intrekkingsgrond en hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd behoeven dan ook geen beoordeling.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de beroepen ongegrond zijn. Aldus zal worden beslist.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.