4. De beoordeling
Naar aanleiding van het vorenoverwogene stelt het College vast dat in dit geding niet aan de orde is de juistheid van de inhoud van meergenoemd frauderapport. Naar partijen ter zitting van het College hebben verklaard, heeft klager daarover een afzonderlijke klacht bij de raad van tucht ingediend, welke klacht thans bij deze raad in behandeling is.
Aan de orde is thans de vraag of appellant door klager niet in de gelegenheid te stellen vooraf te reageren op de inhoud van het rapport, in tuchtrechtelijk opzicht laakbaar heeft gehandeld.
Bij de beantwoording van deze vraag moet worden gelet op het karakter van het rapport. Het betreft een intern, voor de leiding van de betrokken onderneming bestemd, rapport dat in hoofdzaak niet op klager betrekking had en dat door appellant strikt vertrouwelijk aan evenbedoelde personen is toegezonden. Niet gebleken is dat appellant ten tijde van het opstellen en het uitbrengen van het rapport op de hoogte was van intenties bij de leiding van de onderneming om het rapport aan de politie te verstrekken, hetgeen later is geschied. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat ten tijde van het uitbrengen van het rapport klagers werkgeefster al arbeidsrechterlijke consequenties had verbonden aan de vermeende betrokkenheid van klager bij eerderbedoelde fraudezaak.
In verband met vorenomschreven kwestie is met name van belang hetgeen is bepaald in artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Ingevolge dit voorschrift doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
Genoemd voorschrift heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid van de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Naar het oordeel van het College kan niet als - algemene - professionele zorgvuldigheidseis worden geformuleerd dat in het kader van het uitbrengen van een rapport als het onderhavige, iedere persoon wiens handelen in het rapport aan de orde komt, de gelegenheid krijgt een reactie te geven op de inhoud van het rapport voordat het naar buiten wordt gebracht.
Niettemin kunnen zich omstandigheden voordoen waaronder het, uit hoofde van de in het betrokken geval in acht te nemen zorgvuldigheid, geboden is een persoon als evenbedoeld, de gelegenheid te bieden tot het geven van een reactie op de inhoud van het rapport alvorens het wordt uitgebracht. In dit verband kan worden gedacht aan de situatie waarin de betrokkene niet vooraf in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen aangaande de onderzochte aangelegenheid waarbij hij is betrokken, of - meer in het bijzonder - de situatie waarbij in het rapport een hem betreffend onderwerp aan de orde wordt gesteld, waarover hij zich nog niet (naar behoren) heeft kunnen uitspreken. Hierbij gaat het met name om aangelegenheden van feitelijke aard.
Het College is, gelet op de omstandigheden van dit geval, van oordeel dat niet kan worden gesproken van een schending door appellant van de hiervoor geformuleerde zorgvuldigheidsnorm.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat klager een aantal malen is gehoord met betrekking tot de fraudekwestie waarnaar eerdergenoemde afdelingen van de bank een onderzoek instelden, dat van genoemd horen verslagen zijn opgesteld die klager zijn voorgelegd en in afschrift overhandigd en dat de feiten en omstandigheden die aangaande klager zijn vermeld in het rapport, bij voormelde interviews aan de orde zijn geweest.
Weliswaar heeft klager genoemde verslagen, op één na, niet geaccordeerd, zulks naar klager heeft gesteld om geen afbreuk te doen aan zijn rechtspositie, terwijl klager tevens in algemene zin heeft opgemerkt dat hij het niet eens is met alles wat in de verslagen is vermeld, doch van de zijde van klager zijn geen inhoudelijke argumenten naar voren gebracht, die aanleiding geven de verslaglegging omtrent de feiten die met betrekking tot klager in het rapport aan de orde zijn gesteld, in twijfel te trekken.
De beschikbare gegevens bieden geen steun aan de opvatting dat appellant in het kader van de voorbereiding van het onderhavige rapport niet de jegens appellant te betrachten zorgvuldigheid in acht heeft genomen
Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond is, dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven en dat het onderhavige klachtonderdeel alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De na te vermelden beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11, eerste lid, GBR-1994.