5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder desgevraagd meegedeeld dat het primaire besluit van 16 februari 2000 in wezen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding/terugbetaling betreft, nu is overwogen dat dit verzoek niet binnen de voorgeschreven termijn is ingediend en verweerder inhoudelijk heeft getoetst of appellante, gelet op de door haar aangevoerde omstandigheden, heeft aangetoond dat sprake is van een uitzonderingsgeval als bedoeld in artikel 239, tweede lid, CDW. Het bestreden besluit dient volgens de gemachtigde dan ook te worden opgevat als de in bezwaar genomen beslissing deze afwijzing te handhaven.
Nu van de zijde van appellante tegen dit standpunt van verweerder ter zitting geen bezwaren zijn aangevoerd en naar het oordeel van het College niet valt in te zien dat zij door het aldus opvatten van het bestreden besluit in haar procespositie wordt geschaad, zal hiervan bij de beoordeling van het geschil worden uitgegaan.
5.2 De door appellante naar voren gebracht argumenten tegen de wijze waarop verweerder de termijn van twaalf maanden, genoemd in artikel 239, tweede lid en eerste volzin, van het CDW heeft bepaald, treffen geen doel.
De tekst van het CDW is op dit punt duidelijk: de termijn van twaalf maanden gaat in op de datum waarop de rechten bij invoer aan de schuldenaar worden meegedeeld. Aangezien die mededeling in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden bij de uitnodigingen tot betaling van 20 november 1996, is deze termijn uiterlijk verstreken op 20 november 1997.
Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het verzoek van 6 november 1998 buiten de voorgeschreven termijn is ingediend.
Aan appellante kan worden toegegeven dat een belanghebbende, die meent ingevolge de algemene billijkheidsclausule van artikel 239 CDW voor kwijtschelding en/of terugbetaling in aanmerking te komen, doch tevens wil voorkomen dat de aan hem gerichte UTB(´s) formele rechtskracht krijgt (krijgen), gelijktijdig twee wegen dient te bewandelen.
Dit is echter geen doorslaggevende reden om te kiezen voor een van de letterlijke tekst afwijkende interpretatie van artikel 239 CDW. Evenmin kunnen beschouwingen met betrekking tot de aard van de nationaalrechtelijke bezwaarprocedure aanleiding vormen voor afwijking van de in bedoeld artikel neergelegde termijn van twaalf maanden.
Ook het beroep op het gewijzigde derde lid van artikel 221 van het CDW faalt, reeds omdat op het moment van de uitnodigingen tot betaling van 20 november 1996 nog de oude tekst van artikel 221, derde lid, van het CDW van toepassing was en de rechten bij invoer reeds bij deze uitnodigingen tot betaling aan appellante waren meegedeeld.
Nu het CDW onderscheid maakt tussen verzoeken om kwijtschelding en/of terugbetaling enerzijds en beroep tegen beschikkingen anderzijds en artikel 905 van het TCDW slechts voor de eerstbedoelde gevallen een verplichting tot voorlegging aan de Commissie inhoudt, kan ook de stelling van appellante dat reeds in de bezwaarprocedure tegen de uitnodigingen tot betaling contact met de Commissie had moeten worden gezocht, haar niet baten.
5.3 Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft beslist dat in het onderhavige geval geen sprake is van een uitzonderingsgeval, waarin overschrijding van de termijn van twaalf maanden kan worden toegestaan.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.
De College-uitspraak van 3 november 1999, die volgens appellante aanleiding zou moeten vormen een bijzonder geval aanwezig te achten, is (ruimschoots) na het verstrijken van de termijn van twaalf maanden van artikel 239 CDW gewezen. Reeds op grond van die omstandigheid heeft verweerder terecht in de aan de inhoud van die uitspraak ontleende argumenten van appellante geen aanleiding gezien om tot een uitzonderingsgeval te concluderen.
Ook het beroep van appellante op de door haar genoemde beschikkingen van de Commissie faalt.
Zoals appellante terecht aangeeft hebben die beschikkingen betrekking op de vraag of - naar het oordeel van de Commissie - sprake is van een "bijzondere situatie" als bedoeld in artikel 905, eerste lid, TCDW, die aanleiding kan geven tot het inwilligen van een op artikel 239 van het CDW gebaseerd verzoek.
Die vraag kan echter pas aan de orde komen indien de vraag of sprake is van een aangetoond "uitzonderingsgeval" in de zin van laatstgenoemd artikel bevestigend is beantwoord.
Aangezien niet is gebleken van omstandigheden, die verweerder hadden behoren te leiden tot de slotsom dat een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 239, tweede lid, CDW is aangetoond, is het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.