4. De beoordeling van het verzoek
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Allereerst is de vraag aan de orde of verweerder het door B, beweerdelijk namens verzoekster ingediende subsidieverzoek van 28 december 2001, niet in behandeling heeft kunnen nemen.
De voorzieningenrechter overweegt, zoals eerder de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 29 februari 2000, no. H01.98.1588, AB 2000/118, dat een verzoek om een besluit te nemen uitsluitend een aanvraag is als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, indien dat verzoek afkomstig is van een belanghebbende. Onder belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan, degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De afwijzing van een verzoek, ingediend door een niet-belanghebbende, levert geen besluit op in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in meergenoemde machtiging, gedateerd 8 januari 2002, staat vermeld dat B gemachtigd ís het subsidie aanvraagformulier te ondertekenen. Dat B bevoegd was tot het tekenen van het subsidieverzoek van verzoekster, kon op 28 december 2001, de sluitingsdatum van de tender, verweerder dan ook niet kenbaar zijn. Het was aan verzoekster er zorg voor te dragen, nu zij niet zelf de aanvraag heeft ondertekend, dat in ieder geval vóór de sluitingsdatum van de tender kenbaar was gemaakt wie bevoegd was haar te vertegenwoordigen, nu in Hoofdstuk 2.2 van de Handreiking Subsidieregeling duurzame energie 2001 staat vermeld dat voor de rechtsgeldigheid van een aanvraag, het formulier moet zijn voorzien van een originele handtekening en dat, indien een aanvrager niet zelf de aanvraag ondertekent, een machtiging dient te worden bijgevoegd, waarin staat aangegeven wie bevoegd is de aanvrager te vertegenwoordigen. In een tendersysteem kan het stellen van zodanige eis aan de ondertekening ook niet als onredelijk worden aangemerkt. In het voorliggende geval staat, gelet op de gevolgde gang van zaken, vast dat aan de verplichting bij de aanvraag een machtiging te voegen, niet is voldaan. Gelet op de einddatum van de tender kon van verweerder redelijkerwijs ook niet meer worden gevergd, dat hij zich nog inspanningen zou getroosten, teneinde te bewerkstelligen dat verzoekster haar verzuim herstelde. Voorts wordt door verzoekster niet gesteld dat B zélf belanghebbende is bij de aanvraag. Gelet hierop, moet het naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter er voor worden gehouden dat het subsidieverzoek niet kan worden toegerekend aan een belanghebbende partij, zodat niet kan worden gesproken van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter merkt overigens - ten overvloede - op dat het vorenstaande verweerder niet ontslaat van de verplichting, anders dan zij in haar brief van 4 maart 2002 heeft meegedeeld, inhoudelijk te beslissen op het door verzoekster gemaakte bezwaar.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig één der partijen met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.
Toepassing gevend aan artikel 8:83, derde lid, Awb wegens kennelijke ongegrondheid van het verzoek wordt beslist als volgt.