5. De beoordeling van het geschil
Beide partijen gaan ervan uit dat sprake is van twee te onderscheiden gedeelten in de onderneming van appellanten: ten eerste het cafégedeelte waartoe tevens de ruimte wordt gerekend waarin zich de dansvloer bevindt; ten tweede het kegelbaangedeelte.
In beide gedeelten wordt - anders dan om niet - alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse verstrekt. Er is in beide gedeelten dus sprake van uitoefening van het horecabedrijf, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Drank- en Horecawet. Dit brengt ingevolge de hierop betrekking hebbende omschrijving in vermeld artikel tevens mee dat beide gedeelten deel uitmaken van dezelfde inrichting. De primaire grief dat verweerder heeft miskend dat sprake is van twee zelfstandige inrichtingen dient derhalve te worden verworpen.
Terecht heeft verweerder aangenomen dat in het kegelbaangedeelte activiteiten plaatsvinden, niet zijnde café- of restaurantbezoek zelf, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Aldus voldoet de inrichting niet aan de omschrijving van het begrip hoogdrempelige inrichting uit artikel 30, onder d, van de Wet en is (dus) sprake van een laagdrempelige inrichting als bedoeld in onderdeel e van dit artikel. Artikel 30c, tweede
lid, aanhef en onder a, van de Wet staat in een dergelijke inrichting aan verlening van de verlangde vergunning in de weg.
Appellanten willen in aanmerking komen voor de uitzondering, voorzien in artikel 30c, vierde lid, van de Wet. Zij wensen hiertoe de horecalokaliteit bestaande uit het cafégedeelte, voor de toepassing van de Wet aangemerkt te zien als hoogdrempelige inrichting. Vereiste hiervoor is onder meer dat de overige ruimten in de inrichting, waaronder in het onderhavige geval het kegelbaangedeelte, door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst het cafégedeelte te betreden. Verweerder heeft geoordeeld dat aan deze eis niet wordt voldaan tengevolge van de aanwezigheid van een deur tussen de ruimte waarin zich de dansvloer bevindt en het kegelbaangedeelte. Omtrent de rechtmatigheid van dit door appellante bestreden oordeel overweegt het College als volgt.
Vaststaat dat de deur een door personen te gebruiken verbinding vormt tussen het cafégedeelte enerzijds en het kegelbaangedeelte anderzijds. Dit blijkt ten eerste uit het feit dat personeel van deze doorgang gebruik maakt en ten tweede uit het gegeven dat de deur voor bezoekers van het cafégedeelte een ingeval van nood te gebruiken uitgang vormt.
Uit de in rubriek 2.2 van deze uitspraak weergegeven eis die in de bijlage bij de gebruikstoestemming is gesteld, vloeit voort dat de deur door gasten van het cafégedeelte moet zijn te openen zonder dat zij over een sleutel beschikken. De stelling van appellanten dat de deur nimmer voor het publiek toegankelijk is, is dus onjuist.
Een en ander brengt mee dat de kegelbaan door het publiek niet uitsluitend te bereiken is zonder eerst het cafégedeelte te betreden, hetgeen tot de conclusie leidt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde, verwoord in artikel 30c, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet.
Dat bezoekers van de kegelbaan de ruimte waarin deze zich bevindt in de regel zullen betreden via de specifiek hiervoor bestemde ingang en dat gebruik van voormelde inpandige deur om de kegelbaan te bereiken waarschijnlijk weinig praktisch is en mogelijk door personeel van de inrichting aan gasten wordt ontraden, zijn naar het oordeel van het College geen omstandigheden die aan vorenvermelde conclusie in de weg staan. In dit verband overweegt het College dat aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 30c, vierde lid, van de Wet niet is te ontlenen dat deze bepaling een andere betekenis toekomt dan die waartoe lezing van de ondubbelzinnige tekst van deze bepaling leidt.
Ook de omstandigheid dat weinig gebruik van de mogelijkheid tot het bereiken van de kegelbaan op de bij toepassing van artikel 30c, vierde lid, van de Wet verboden wijze te verwachten zou zijn, gelet op de beperkte overlap in openingstijden van enerzijds cafégedeelte en anderzijds kegelbaangedeelte en gelet op de verschillende samenstelling van de groepen bezoekers van de onderscheidenlijke gedeelten, doet er niet aan af dat deze mogelijkheid bestaat en dat artikel 30c, vierde lid, aan het enkele bestaan hiervan de voor appellanten onwelgevallige consequenties verbindt.
Gelet op het voorgaande faalt ook het subsidiaire betoog van appellanten en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.