In dit verband overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat de vraag of de stellingen die verzoeksters in bezwaar hebben aangevoerd juist zijn, op een groot aantal onderdelen nader onderzoek vergt, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Daarnaast is, ook zonder gedetailleerd onderzoek, een aantal punten aan te wijzen dat niet onaannemelijk maakt dat verweerder tot de slotsom zal komen dat de bestreden besluiten dienen te worden herroepen. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter meer in het bijzonder als volgt.
7.4.1 De voorzieningenrechter kiest uit hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun standpunt dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het gemeenschapsrecht, het argument dat de besluiten in strijd zijn met de Stoffenrichtlijn en laat daarbij uitdrukkelijk in het midden of de andere door verzoeksters genoemde gemeenschapsrechtelijke argumenten kans van slagen hebben.
Naar voorlopig oordeel blijkt uit de in rubriek 2.1 van deze uitspraak geciteerde passages uit de preambule van de Stoffenrichtlijn, dat deze richtlijn strekt tot volledige harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake het op de markt brengen en het gebruik van de in de bijlage genoemde stoffen en preparaten, hetgeen wordt bevestigd in de in evengenoemde rubriek aangehaalde passage uit de preambule van Richtlijn 89/677/EEG. Bij laatstgenoemde richtlijn is aan bijlage I van de Stoffenrichtlijn onder meer punt 20 toegevoegd, waarbij het gebruik van CC(A)-zouten ter bescherming van hout wordt uitgezonderd van het verbod op het gebruik van arseenverbindingen. Hierbij rijst de vraag of de lidstaten verplicht zijn dit gebruik toe te staan, of dat zij de bevoegdheid hebben dit gebruik toe te staan. De voorzieningenrechter stelt in dit verband vast, dat de twee onder voormeld punt 20 genoemde uitzonderingen op het verbod op het gebruik van arseenverbindingen verschillend zijn geformuleerd. Ten aanzien van de zich hier niet voordoende uitzondering op het verbod wordt vermeld dat de lidstaten het betreffende gebruik van arseenverbindingen "kunnen toestaan", terwijl ten aanzien van de CC(A)-zouten de formulering "is het verbod niet van toepassing" wordt gebruikt. Terwijl de formulering "kunnen toestaan" duidt op een bevoegdheid van de lidstaten, lijkt onder punt 20 van de bijlage van de Stoffenrichtlijn daarentegen sprake te zijn van een, tot de lidstaten gerichte, onvoorwaardelijke verplichting het gebruik van CC(A)-zouten ter bescherming van hout toe te staan. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel dat de Stoffenrichtlijn de door verzoeksters gewenste toepassing van CC(A)-zouten expliciet toestaat.
Naar voorlopig oordeel dient te worden betwijfeld of de intrekkingsbesluiten verenigbaar zijn met de Stoffenrichtlijn, nu Richtlijn 89/677/EEG, voorzover daarbij de bijlage van de Stoffenrichtlijn in die zin is gewijzigd dat het door verzoeksters gewenste gebruik van CC(A)-zouten expliciet lijkt te worden toegestaan, onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijkt te zijn om door verzoeksters te kunnen worden ingeroepen tegen de door verweerder als met overheidsgezag bekleed bestuursorgaan genomen intrekkingsbesluiten. Vaststaat dat de implementatietermijn van Richtlijn 89/677/EEG is verstreken, terwijl de bepaling betreffende de CC(A)-zouten verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen andere keuze lijkt te laten dan ervan uit te gaan dat het door verzoeksters gewenste gebruik van de middelen Superwolmanzout-B, Superwolmanzout-CO en CELFIX OX ingevolge de Stoffenrichtlijn in beginsel moet worden toegestaan.
Het door verweerder ingenomen standpunt, inhoudende dat de bestreden besluiten niet moeten worden getoetst aan de Stoffenrichtlijn maar aan de Biocidenrichtlijn, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu artikel 1, punt 3, aanhef en onder a, van de Biocidenrichtlijn bepaalt dat deze richtlijn het bepaalde in de Stoffenrichtlijn onverlet laat. Bovendien wordt in punt 26 van de preambule van de Biocidenrichtlijn overwogen dat de Stoffenrichtlijn een kader biedt bij het opstellen van een gemeenschappelijke lijst met toegelaten biociden. Gelet hierop kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met vrucht worden betoogd dat de Biocidenrichtlijn afwijkt van of afbreuk doet aan het bepaalde bij meergenoemd punt 20 van bijlage I van de Stoffenrichtlijn.
7.4.2 Onverminderd het vorenstaande valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter allerminst uit te sluiten dat verweerder ook op nationaalrechtelijke gronden, bij nadere beschouwing van hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd, tot het oordeel zal komen dat de bestreden besluiten moeten worden herroepen.
De voorzieningenrechter wijst daartoe allereerst op het door verweerder ingenomen standpunt, inhoudende dat bij het berekenen van de milieueffecten van CC(A)-zouten moet worden uitgegaan van een milieucompartiment, bestaande uit stukken grond met een inhoud van een beperkt aantal kubieke centimeters rond een in de bodem geplaatste puntbron van verduurzaamd hout. De stelling van verzoeksters, inhoudende dat bij onderzoek naar milieueffecten met veel grotere milieucompartimenten wordt gewerkt, is door verweerder vooralsnog niet wezenlijk weersproken. De in het verweerschrift opgenomen stelling van verweerder, inhoudende dat het totale toepassingsgebied dermate groot is dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat het totale milieuoppervlak dat wordt belast niet irreëel klein is, vormt naar voorlopig oordeel geen weerspreking van evengenoemde stelling van verzoeksters.
Met betrekking tot de door verweerder gestelde milieueffecten merkt de voorzieningen-rechter nog op dat in artikel 3 Bmw wordt gesproken over onaanvaardbare milieueffecten. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het aandeel van de middelen in de totale milieubelasting door CC(A)-zouten en gezien hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd over de berekening van deze milieubelasting, zal verweerder zich bij het heroverwegen van de bestreden besluiten terdege rekenschap moeten geven van de vraag of de door hem gestelde milieueffecten als onaanvaardbaar kunnen worden gekwalificeerd.
7.4.3 Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder er vooralsnog niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij op goede gronden de opvatting van de minister van VWS heeft gevolgd inzake de (on)mogelijkheid op grond van artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder f, Bmw algemeen verbindende voorschriften vast te stellen met betrekking tot het gebruik van verduurzaamd hout. Blijkens de aanhef van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, Bmw wordt een middel slechts toegelaten indien het, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt (cursivering aangebracht), voldoet aan de overigens bij of krachtens de artikelen 3, 3a en 4 Bmw gestelde voorwaarden. Weliswaar heeft de minister van VWS bij de onder rubriek 2.2 aangehaalde brief van 20 augustus 2001 aan verweerder medegedeeld dat zij het niet mogelijk acht een gebruiksbeperking voor CC(A)-zouten op te stellen die ondervangt dat de thans weer geldende brede toelatingen voor CC(A)-zouten voldoen aan artikel 3 Bmw en daarmee verenigbaar zijn met het stelsel van de Bmw, maar reeds gelet op de onderbouwing die in die brief voor die opvatting is gegeven, kan betwijfeld worden of verweerder niet opheldering had dienen te vragen bij de minister, alvorens op basis van die brief tot intrekking van de toelatingen over te gaan. Allereerst valt in dit verband op dat de minister spreekt over "een gebruiksbeperking voor CCA-zouten", terwijl aan de minister was gevraagd - gelet ook op de uitspraak van het College van 21 november 2000 - op basis van artikel 5a Bmw, dan wel andere wetgeving, gebruiksbeperkingen vast te stellen met betrekking tot "hout dat behandeld is met CCA-zouten". Daargelaten of het stellen van dergelijke voorschriften, gelet op de handelsbelemmerende werking die daarvan zou kunnen uitgaan, zodanig kan geschieden dat een en ander in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht - een dergelijke bedenking is vooralsnog niet aan de opvatting van de minister van VWS ten grondslag gelegd - ziet de voorzieningenrechter, mede gelet op de hiervoor cursief weergegeven zinsnede uit artikel 3 Bmw, geen grond voor het oordeel dat het stellen van voorschriften als bovenbedoeld in strijd is met het stelsel van de Bmw, nu de Bmw zelf uitdrukkelijk in artikel 5a daarvoor de bevoegdheid schept. Voorzover verweerder, ook na heroverweging van de bestreden besluiten, van oordeel zou blijven dat particuliere gebruikers van verduurzaamd hout en kinderen die spelen op of in de nabijheid van speeltoestellen die zijn vervaardigd uit verduurzaamd hout, ondanks hetgeen verzoeksters hieromtrent hebben aangevoerd, een gezondheidsrisico lopen, valt niet in te zien dat dergelijke voorschriften, al dan niet door middel van een verwijzing naar andere regelgeving, bijvoorbeeld het Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen 1996, niet zouden kunnen worden uitgevaardigd. Voorts kan in aanmerking worden genomen dat, voorzover het gaat om het weren van gezondheidsrisico's voor particuliere gebruikers, van de kant van verzoeksters ter zitting is benadrukt dat de middelen, willen zij effectief zijn, koper dienen te bevatten, maar dat bij de toelatinghouders de bereidheid bestaat de noodzaak van - mogelijk met bedoelde gezondheidsrisico's samenhangende - toevoeging van de elementen chroom en arseen nader te bezien.
Tenslotte merkt de voorzieningenrechter over de kwestie van het stellen van adequate gebruiksvoorschriften het volgende op. Niet duidelijk is, welke criteria verweerder hanteert bij de beantwoording van de vraag of - wanneer het gaat om de ongewenste effecten van (het gebruik van) met een bestrijdingsmiddel behandelde producten, voorzover dat gebruik niet door middel van een ingevolge artikel 5, tweede lid, Bmw vastgesteld gebruiksvoorschrift kan worden geregeld - via andere regelgeving voldoende gewaarborgd wordt geacht dat wordt voldaan aan de eisen, neergelegd in artikel 3 Bmw. In dit verband valt op dat verweerder, blijkens het gestelde in het resumé humane toxicologie, neergelegd in bijlage II van zijn besluiten van 16 juli 1999 (hiervoor in rubriek 2.2 aangehaald), overweegt dat voor professionele gebruikers van met CC(A)-zouten geïmpregneerd hout geldt dat de Arbo-wetgeving toeziet op een verantwoorde bewerking van het hout op de werkplek. Hieruit lijkt te volgen dat verweerder - naar voorlopig oordeel niet ten onrechte - bij het gebruik van de onderhavige middelen het bestaan van andere wetgeving onder omstandigheden als een voldoende garantie beschouwt voor het bereiken van een toestand waarin geen schadelijke gevolgen zullen optreden. Niet valt zonder meer in te zien waarom bij de beslissing omtrent toelating van de onderhavige middelen het bestaan van andere wetgeving, die ziet op het gebruik van met de onderhavige middelen behandelde producten (te denken valt aan het hiervoor genoemde Besluit veiligheid attractie- en speeltoestellen 1996 en aan regulering via regelgeving inzake de kwaliteit van water en bodem), buiten beschouwing moet worden gelaten. Aan deze vragen zou verweerder in het kader van de heroverweging in bezwaar eveneens aandacht dienen te besteden, indien niet op andere gronden tot herroeping van de bestreden besluiten wordt overgegaan.
7.5 Al het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat onverkorte uitvoering van de aangevallen besluiten zou leiden tot onevenredig nadeel voor verzoeksters en de Vereniging en haar leden, zodat aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter zal de bestreden besluiten bij wege van voorlopige voorziening schorsen tot zes weken na de dag waarop verweerder zijn beslissingen op de bezwaren van verzoeksters bekendmaakt.
De voorzieningenrechter zal voorts bepalen dat het door verzoeksters betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerders in de proceskosten aan de zijde van verzoeksters. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 966,-- (één punt voor het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, in totaal € 644,--, welk bedrag wordt vermenigvuldigd met een factor één - minder dan vier samenhangende zaken - en een factor anderhalf - een als zwaar aan te merken gewicht van de zaken -).