5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College zal eerst ingaan op de door appellante aangevoerde grieven van procedurele aard.
Zo verweerder al een vormvoorschrift heeft geschonden door appellante niet reeds in de primaire besluitvormingsfase kennis te laten nemen van de in het aanvullend beroepschrift genoemde stukken, is het College van oordeel dat in de bezwaarfase die gebreken voldoende zijn hersteld. Door verweerder is onweersproken gesteld dat appellante in deze fase van de procedure in de gelegenheid is gesteld om alle relevante stukken in te zien. Appellantes grief dat, kort gezegd, verweerder relevante informatie niet tijdig heeft verstrekt, wordt dan ook verworpen.
Voorzover appellante heeft beoogd zich erover te beklagen dat verweerder niet binnen de in artikel 7:10 van de Awb genoemde termijn van 6 weken een beslissing op haar bezwaarschrift heeft genomen, kan die klacht haar evenmin baten. Appellante had immers ingevolge het bepaalde bij artikel 6:2, onder b, van de Awb na het verstrijken van die
termijn, wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, bij het College beroep kunnen instellen. Nu zij dat heeft nagelaten kan de grief van appellante, dat verweerder niet tijdig op haar bezwaar heeft beslist, in het onderhavige beroep niet slagen.
5.2 Ingevolge artikel 2:179 BW mag een verklaring van geen bezwaar alleen worden geweigerd indien, voor zover hier van belang, gelet op de antecedenten van de personen die het beleid van de vennootschap zullen bepalen of mede bepalen, gevaar bestaat dat de werkzaamheden van de vennootschap zullen leiden tot benadeling van haar schuldeisers.
Blijkens de Richtlijnen preventief toezicht kan worden aangenomen dat gevaar bestaat dat hetzij de vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden zal worden gebruikt, hetzij haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van schuldeisers, indien gerede twijfel bestaat aan de morele of financiële betrouwbaarheid of integriteit van de bij de vennootschap betrokken (mede)beleidsbepalende persoon. De beoordeling hiervan vindt plaats aan de hand van een controle op criminele en financiële antecedenten. Relevant hierbij is of de bij de vennootschap betrokken (mede)beleidsbepalende persoon betrokken is (geweest) bij een faillissement of surseance van betaling van een rechtspersoon in de acht jaren voorafgaand aan de dagtekening van de aanvraag, dan wel na die datum doch voor de beslissing op de aanvraag. Omtrent bijlage A bij evengenoemde richtlijnen, waarin de criminele en financiële antecedenten zijn gepreciseerd, heeft het College in zijn uitspraak van 13 maart 2001, nr. AWB 00/6 (via internet te raadplegen op www .rechtspraak.nl; LJN-nummer AB0858, overwogen dat de strekking daarvan slechts is aan te geven welke antecedenten in ieder geval relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en integriteit van de bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende persoon en niet om andere in specifieke gevallen relevante omstandigheden a priori uit te sluiten.
In het onderhavige geval zijn de verklaringen van geen bezwaar geweigerd omdat gegronde redenen aanwezig worden geacht om te twijfelen aan de morele en financiële betrouwbaarheid van appellantes echtgenoot, die door verweerder wordt beschouwd als beleidsbepalende persoon bij de op te richten vennootschappen. Appellante, die geen antecedenten heeft op grond waarvan moet worden getwijfeld aan haar morele en financiële betrouwbaarheid, wordt door verweerder beschouwd als "stro-oprichtster" van evenbedoelde vennootschappen.
Aan het oordeel dat sprake is van een "stro-constructie" heeft verweerder ten grondslag gelegd de betrokkenheid van appellantes echtgenoot bij de in rubriek 2.2 van deze uitspraak vermelde Nederlandse en Engelse vennootschappen, die dezelfde doelstelling hebben als de op te richten vennootschappen, de discrepantie tussen appellantes werkzaamheden en de activiteiten van de op te richten vennootschappen en de afwezigheid van appellante in alle fasen van de behandeling van de verzoeken om afgifte van verklaringen van geen bezwaar. Uit deze nauw met elkaar samenhangende feiten en omstandigheden, die door appellante in beroep niet dan wel onvoldoende zijn weerlegd, komt ook naar het oordeel van het College ontegenzeggelijk het beeld naar voren dat niet appellante het beleid van de op te richten vennootschappen zal gaan bepalen, doch haar echtgenoot. Dit beeld is nog versterkt doordat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij, na kennis te hebben genomen van de in het kader van haar aanvraag om verklaringen van geen bezwaar uitgebrachte rapporten en adviezen, om haar moverende redenen is afgestapt van haar aanvankelijke bedoeling om bij de op te richten vennootschappen een leidinggevende rol te gaan spelen. Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid toe heeft kunnen komen om, wat betreft de oprichting van de twee in rubriek 2.2 van deze uitspraak vermelde vennootschappen, appellante te beschouwen als strovrouw voor haar echtgenoot.
5.3 Aangezien derhalve appellantes echtgenoot als feitelijke beleidsbepaler van de op te richten vennootschappen moet worden beschouwd, heeft verweerder terecht diens antecedenten in aanmerking genomen bij de vraag of gevaar bestaat dat de werkzaamheden van de op te richten vennootschappen zullen leiden tot benadeling van eventuele toekomstige schuldeisers.
Verweerders oordeel dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de morele en financiële betrouwbaarheid van appellantes echtgenoot is gebaseerd op enerzijds zijn betrokkenheid bij het faillissement van D en anderzijds zijn betrokkenheid bij het faillissement van F. Zoals het College in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 13 maart 2001 al heeft overwogen, leidt de enkele omstandigheid dat de beleidsbepalende persoon als statutair bestuurder was betrokken bij een faillissement, volgens de Richtlijnen preventief toezicht, evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat de financiële betrouwbaarheid of integriteit in het geding is. Het moet derhalve gaan om meer dan betrokkenheid bij (een) faillissement(en) alleen.
Ter zake van de rol van appellantes echtgenoot bij het faillissement van D merkt het College op dat de curator in zijn in rubriek 2.2 van deze uitspraak ten dele weergegeven faillissementsverslag d.d. 1 april 1993 melding heeft gemaakt van een zogeheten paulianeuze handeling van appellantes echtgenoot. Weliswaar heeft de curator in zijn - eveneens in rubriek 2.2. van deze uitspraak weergegeven - brief van 14 april 1993 gemeld dat hij de betreffende transactie buitengerechtelijk heeft vernietigd en de inventaris van D aan de schoonzuster van appellantes echtgenoot heeft verkocht voor een bedrag van fl. 14.500,-, doch dit doet niet af aan het paulianeuze karakter van de aan appellantes echtgenoot verweten handeling. Hetgeen appellante op dit punt in beroep heeft aangevoerd, is onvoldoende om aan te nemen dat van een zodanige handeling geen sprake is geweest. Naar het oordeel van het College is in dezen sprake van een zodanige rol van appellantes echtgenoot in een faillissement, dat verweerder reeds op grond daarvan in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat aan zijn morele en financiële betrouwbaarheid moet worden getwijfeld.
Daarnaast heeft verweerder, wat betreft de rol van appellantes echtgenoot bij het faillissement van F, betekenis toegekend aan de door de fiscus bij brief van 27 juni 2000 verstrekte informatie dat, kort gezegd, appellantes echtgenoot aansprakelijk is gesteld voor schulden van F wegens het niet rechtsgeldig melden van betalingsonmacht en dat hieruit een wettelijk vermoeden van "kennelijk onbehoorlijk bestuur" volgt.
Het College overweegt te dien aanzien dat weliswaar ter zitting is komen vast te staan dat appellantes echtgenoot deze aansprakelijkstelling met succes heeft aangevochten bij de Belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem, doch dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet in redelijkheid is kunnen uitgaan van de door de fiscus verstrekte informatie. Hierbij acht het College van belang dat het betreffende arrest van het Gerechtshof Arnhem pas geruime tijd na het bestreden besluit is gewezen en appellante, die destijds geen overtuigende argumenten naar voren had gebracht ter betwisting van voorvermelde informatie, niet is ingegaan op verweerders aanbod om de behandeling van het bezwaar aan te houden totdat het Gerechtshof zich over evenbedoelde aansprakelijkstelling zou hebben uitgelaten.
Op grond van het vorenoverwogene komt het College tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat, gelet op de financiële antecedenten van appellantes echtgenoot, gevaar bestaat dat de werkzaamheden van de op te richten vennootschappen zullen leiden tot benadeling van eventuele toekomstige schuldeisers. Verweerder heeft dan ook, naar het oordeel van het College, bij het bestreden besluit de weigering van de door appellante aangevraagde verklaringen van geen bezwaar op goede gronden gehandhaafd.
5.4 Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Beslist dient derhalve te worden als volgt: