5. De beoordeling van het geschil
5.1 In de brief van 30 maart 2000 heeft verweerder ondubbelzinnig aangegeven dat hij heeft besloten appellant niet de door hem verlangde ontheffingen te verlenen voor 1999 en 2000. Aan de hand van de gedingstukken valt niet vast te stellen dat appellant van dit besluit, dat in ieder geval voor wat betreft 1999 reeds eerder - op 23 juli 1999 - was genomen, voordien op de hoogte is gesteld. Uit het door verweerder in dit verband vermelde faxbericht van 26 augustus 1999 valt niet meer af te leiden dan dat appellant eind juli 1999 op de hoogte is gesteld van een voornemen om een bepaald besluit te nemen. Aangenomen dient dus te worden dat eerst op 30 maart 2000 sprake was van een bekendmaking van een besluit op de ontheffingsverzoeken als vereist door artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb ving de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift hiertegen derhalve aan op 31 maart 2000. Dit leidt ertoe dat het bezwaarschrift van appellant van 11 april 2000, gericht tegen door appellant veronderstelde fictieve weigeringen van de gevraagde ontheffingen, binnen de aldus aangevangen bezwaartermijn was ingediend, zodat verweerder dit had dienen te beschouwen als een bezwaarschrift, gericht tegen het reële besluit, zoals bekend gemaakt op 30 maart 2000.
Nu van andere beletselen om dit bezwaar ontvankelijk te achten niet is gebleken, had verweerder tot een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar moeten overgaan. Het beroep is dus gegrond voorzover bij het bestreden besluit het bezwaar van 11 april 2000 niet-ontvankelijk is verklaard. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
5.2 Uit de gedingstukken blijken de redenen op grond waarvan verweerder het op 30 maart 2000 bekendgemaakte besluit tot weigering van ontheffing voor beide jaren heeft genomen. Uit het tweede gedeelte van het bestreden besluit, de beslissing op het bezwaar tegen de dwangsomoplegging, valt bovendien op te maken dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit nog steeds onverkort achter de aldus onderbouwde weigering stond. Derhalve en mede op grond van het verhandelde ter zitting staat voor het College voldoende vast dat verweerder, opnieuw beslissend op het bezwaar van 11 april 2000, niet anders zal doen dan deze weigering op de reeds aangevoerde gronden te handhaven.
Uit een oogpunt van proceseconomie ziet het College hierin aanleiding om te beoordelen of een aldus onderbouwde handhaving van de weigering bij een rechterlijke beoordeling stand zou kunnen houden, opdat - bij een bevestigende beantwoording van deze vraag - het College zelf in de zaak zou kunnen voorzien.
5.3 Appellant heeft aanvankelijk niet aangegeven op grond van welke bepaling hij, indien hij een ontheffing nodig zou hebben, hiervoor in aanmerking zou komen. Verweerder heeft de aanvragen getoetst aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening, welke bepaling een uitwerking geeft aan artikel 4, tweede lid, van de Wet. Nu appellant in beroep aanvoert dat aan deze bepalingen een verkeerde toepassing is gegeven en geen andere bepalingen vermeldt op grond waarvan ontheffing had moeten worden verleend, vat ook het College de verzoeken om ontheffing op als verzoeken om ontheffing te verlenen op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening en vat het College het ter beoordeling staande besluit - op het onderhavige onderdeel - dus op als handhaving van de weigering een ontheffing op grond van deze bepaling te verlenen.
5.4 Artikel 4, tweede lid, van de Wet kent verweerder de bevoegdheid toe ontheffing te verlenen, indien wordt voldaan aan twee voorwaarden. Ten eerste dient sprake te zijn van één van de in dit verband door de gemeenteraad bij verordening aangewezen gevallen. Ten tweede dient de ontheffing te strekken ten behoeve van - voorzover hier relevant - bijzondere gelegenheden van tijdelijke aard. Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening herhaalt de tweede voorwaarde en voegt in zoverre niets toe aan de wetsbepaling. De eerste voorwaarde vindt uitwerking in artikel 5, tweede lid, van de Verordening. In deze bepaling worden voorbeelden vermeld van bijzondere gevallen.
Bij beoordeling van verzoeken om ontheffingen als de onderhavige voert verweerder als beleid, dat slechts ontheffing wordt verleend aan aanvragers die zelf de organisator zijn van de bijzondere gebeurtenis in welk verband de ontheffing wordt verlangd. Naar het oordeel van het College overschrijdt verweerder hiermee niet de grenzen van de hem ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet en artikel 5 van de Verordening toekomende beleidsvrijheid.
Omstandigheden op grond waarvan verweerder jegens appellant niet aan zijn beleid had mogen vasthouden, zijn het College niet gebleken. In het bijzonder valt, naar zal blijken uit overweging 5.9 van deze uitspraak, een dergelijke omstandigheid niet te vinden in enige lankmoedige opstelling van verweerder jegens appellant in het verleden.
De conclusie is dat een besluit van verweerder tot handhaving van zijn besluit om ontheffing te weigeren voor 1999 en 2000 de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan.
Gelet op het onder 5.2 overwogene ziet het College hierin aanleiding voor het onder 5.1 bedoelde gedeelte van het bestreden besluit dat vernietigd dient te worden, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, een ongegrondverklaring van het bezwaar van 11 april 1999 in de plaats te stellen.
5.5 Appellant heeft aanvankelijk aangevoerd dat sprake is van verkoop vanuit een op straat geplaatste koelvitrine. Verweerder heeft dit weersproken. Hij heeft gesteld dat sprake is van verkoop in de winkelruimte. Ter zitting heeft appellant nader gesteld dat verkoop plaatsvindt vanuit een in de opening van de pui van de winkel opgesteld "palingloket".
Op grond van het over en weer gestelde kan slechts worden geconcludeerd dat de verkoop aan het publiek van het op kermiszon- en feestdagen aangeboden assortiment plaatsvindt in en gedeelte van de viswinkel.
Voorzover appellant tegen de dwangsomoplegging heeft aangevoerd dat geen sprake is van overtreding van het door artikel 2, eerste lid, van de Wet gestelde verbod een winkel geopend te hebben voor het publiek, faalt dit argument dus.
5.6 Ter onderbouwing van zijn stelling dat bij het bestreden besluit de dwangsomoplegging ten onrechte is gehandhaafd, heeft appellant aangevoerd dat artikel 10 van het Vrijstellingenbesluit hem vrijwaart van het verbod van artikel 2, eerste lid, van de Wet. Hiertoe voert hij in het bijzonder aan, dat op de kermiszon- en feestdagen - in afwijking van de gang van zaken tijdens de normale uren van openstelling - enkel voor directe consumptie geschikte eetwaren worden verkocht.
Het College deelt het oordeel van verweerder, dat geen sprake is van een winkel waarin uitsluitend voor directe consumptie geschikte eetwaren plegen te worden verkocht. Dat verweerder beantwoording van de vraag welke aard de eetwaren hebben die plegen te worden verkocht, niet laat afhangen van de gewoonte terzake op één of enkele dagen per jaar (de kermiszon- en feestdagen), maar van de situatie gedurende de resterende dagen van openstelling, acht het College aanvaardbaar. Deze situatie is representatief voor de verkoop gedurende vrijwel het gehele jaar en kan in redelijkheid worden aangenomen weer te geven wat in de winkel pleegt te worden verkocht.
Appellant valt dus niet onder de vrijstelling van artikel 10 van het Vrijstellingenbesluit.
5.7 De stelling van appellant dat hij onder de werking van artikel 12 van het Vrijstellingenbesluit valt en dientengevolge geen openstellingsverbod overtreedt, faalt eveneens. Artikel 12 stelt bepaalde verkoop immers vrij van het verbod, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet. Het door appellant overtreden verbod betreft evenwel artikel 2, eerste lid, van de Wet.
5.8 Partijen verschillen van standpunt over de op het perceel rustende bestemming (horeca of detailhandel). Het College laat dit punt - evenals het niet nader uitgewerkte argument inzake planologisch overgangsrecht - rusten, aangezien niet valt in te zien dat duidelijkheid hierover bepalend zou kunnen zijn voor beantwoording van de rechtmatigheid van de dwangsomoplegging wegens overtreding van artikel 2 van de Wet.
5.9 Naar het oordeel van het College kan niet met succes worden volgehouden dat verweerder van de ene op de andere dag bestendig gebruik heeft beëindigd.
Immers, vast staat dat verweerder in 1995 schriftelijk (bij brief van 2 juni 1995) heeft aangedrongen op beëindiging van de verkoop van haring vanaf de openbare weg voor de winkel, zulks onder aankondiging van te nemen stappen ingeval niet wordt voldaan aan het verzoek de straatverkoop te staken.
Uit het politierapport van 15 juni 1998 valt op te maken dat appellant na de kermis in 1998 ten gemeentehuize is ontboden in verband met openstelling van zijn viswinkel buiten de toegestane tijden. Ook toen is hem duidelijk gemaakt dat bij voortgaande overtreding handhavend zou worden opgetreden.
Voorafgaand aan de zondagopenstelling ten tijde van de junikermis in 1999 is appellant door politie- en gemeenteambtenaren te kennen gegeven dat deze niet was toegestaan. Tijdens de zondagopenstelling op 13 juni 1999 heeft de politie gevorderd dat appellant zijn winkel zou sluiten.
Een en ander getuigt ervan dat gedurende de aan het bestreden besluit voorafgaande jaren bij herhaling aan appellant duidelijk is gemaakt dat wordt gehecht aan naleving door appellant van de Wet, in het bijzonder waar het betreft de openstelling ten tijde van de kermis, en dat bij niet-naleving handhavend zal worden opgetreden.
Nu geen sprake is van een bestendig gebruik dat door verweerder werd toegelaten, maakt handhavend optreden geen inbreuk op jegens appellant te respecteren rechtszekerheid. Verweerder was dus niet gehouden om uit dien hoofde van dwangsomoplegging af te zien.
5.10 In 2000 was sprake van drie zon- of feestdagen waarop appellant in verband met de kermis geopend wil zijn. Verweerder heeft de dwangsom bepaald op fl. 2.000,-- voor elk van deze dagen. Het College ziet geen aanleiding te oordelen dat dit bedrag te hoog is in verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom-oplegging, te weten het achterwege laten van openstelling. In dit opzicht voldoet het bestreden besluit dus aan de eisen die artikel 5:32, vierde lid, Awb stelt aan de hoogte van de dwangsom. De stelling dat op grond van de omvang van het vastgestelde bedrag geconcludeerd zou moeten worden dat sprake is van een straf of tuchtmaatregel als bedoeld in artikel 5 van de Wet economische delicten, faalt dus.
5.11 Gelet op het vorenstaande is het beroep, voorzover gericht tegen de handhaving van de dwangsomoplegging, ongegrond.
5.12 Het College acht in verband met de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.