5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij de bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten van 21 december 1998 zijn aan verweerder voorgestelde tarieven c.q. maximumtarieven voor het kalenderjaar 1999 goedgekeurd. Deze goedkeuringen vinden hun basis in de artikelen 25, eerste lid, 26, eerste lid en 27 van de EW 1989, welke bepalingen op 21 december 1998 van kracht
waren en zijn blijven gelden tot 1 juli 1999. Dat ten tijde van het bestreden besluit - op 2 oktober 1999 - bedoelde bepalingen niet meer golden, brengt niet mee dat verweerder deze bepalingen bij dit besluit niet langer aan de door hem gehandhaafde goedkeuring ten grondslag kon leggen. Hiertoe overweegt het College ten eerste dat in ieder geval gedurende de eerste helft van 1999 met betrekking tot (maximum)tarieven als de onderhavige uitsluitend vermelde bepalingen van de EW 1989 golden. Ten tweede is van belang dat de artikelen IV en V van de Wet van 3 juni 1999 voorschrijven, dat de op grond van artikel 27 van de EW 1989 vastgestelde tarieven voor netbeheerders en vergunninghouders blijven gelden tot en met 31 december 1999. Beide laatstgenoemde bepalingen bevatten bovendien bij wijze van overgangsrecht regels die uitgaan van een vaststelling van maximumtarieven met toepassing van de EW 1998 eerst met ingang van het kalenderjaar 2000.
Blijkens het vorenoverwogene heeft verweerder dus terecht de vaststelling van de onderhavige (maximum)tarieven voor 1999 gebaseerd op de artikelen 25, 26 en 27 van de EW 1989.
5.2 Van 1 augustus 1998 tot 1 juli 1999 is een artikel 75 EW 1998 van kracht geweest, met de in rubriek 2.1 van deze uitspraak weergegeven redactie. Appellante stelt zich op het standpunt dat gehandeld is in strijd met deze bepaling, die dus gold ten tijde van de primaire besluiten van verweerder. Bedoelde bepaling voorziet in de mogelijkheid voor de directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Elektriciteitswet om de tarieven voor het transport van elektriciteit, bedoeld in artikel 25, tweede lid, EW 1998, te verhogen met een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde toeslag. Bedoeld artikel 25, tweede lid, EW 1998 is - zoals vermeld in rubriek 2.1 van deze uitspraak - zelf nooit in werking getreden, terwijl de bepalingen waardoor artikel 25 is vervangen pas per 1 juli 1999 zijn gaan gelden. Aangezien geen vaststelling van tarieven als bedoeld in evenvermeld artikel 25, tweede lid, EW 1998 heeft plaatsgevonden, is van een verhoging van dergelijke tarieven met een toeslag - in de zin van evenbedoeld artikel 75, derde lid, EW 1998 - ook geen sprake. Aan het feit dat een algemene maatregel van bestuur waarin een dergelijke toeslag haar grond zou dienen te vinden niet was vastgesteld, komt onder deze omstandigheden geen betekenis toe.
Voorzover appellante van opvatting is dat aan meergemeld artikel 75 EW 1998 ook betekenis toekomt buiten tariefvaststelling op grond van artikel 25, tweede lid, EW 1998 om, vindt zulks geen steun in het recht.
5.3 Het niet in werking getreden artikel 99 EW 1998 (in de versie van de wet zoals deze luidde ingevolge de wijziging bij de Wet van 3 juni 1999) bevat (een gedeelte van) de regeling die in de plaats is getreden van het oorspronkelijke artikel 75 EW 1998. Ook artikel 99 betreft een toeslag op tarieven, vast te stellen op basis van de EW 1998. Verweerder heeft zijn besluiten tot goedkeuring van de onderhavige (maximum)tarieven evenwel genomen op grond van bepalingen van de EW 1989. De door appellante betrokken - hierboven onder 4.3 weergegeven - stelling dat verweerder artikel 99 aan zijn besluiten ten grondslag legt, is derhalve onjuist.
5.4 De (maximum)tarieven die verweerder op grond van de artikelen 25, 26 en 27 EW 1989 heeft goedgekeurd betreffen steeds de levering van elektriciteit c.q. het ter beschikking stellen van elektrisch vermogen. De goedkeuring betreft niet een tarief dat door netbeheerders mag worden toegepast voor transport van elektriciteit ten behoeve van zogeheten vrije afnemers, die de te transporteren elektriciteit niet van een distributeur betrekken, maar importeren. Onder de werking van de EW 1989 werd de prijsstelling van dergelijk transport beheerst door de artikelen 47 tot en met 49 EW 1989. Het in deze bepalingen neergelegde stelsel voorzag niet in door verweerder goed te keuren tariefvoorstellen, maar in een geclausuleerde verplichting voor de netbeheerder om, desverzocht, een aanbod tot transport te doen tegen vergoeding van de daaraan redelijkerwijs toe te rekenen kosten. Slechts voor het geval partijen er niet in zouden slagen (tijdig) overeenstemming te bereiken, voorzag artikel 48 EW 1989 in het, na een daartoe strekkend verzoek, nemen van een beslissing door verweerder, over - in het bijzonder - de vraag of een aanbod voldoet aan artikel 47 EW 1989.
Bij de vaststelling van de (maximum)tarieven op 21 december 1998 heeft verweerder geen toepassing gegeven aan artikel 48 EW 1989, noch zich rechtens vastgelegd op een toepassing van deze bepaling in een bepaalde zin. Aangezien verweerder slechts bij toepassing van artikel 48, vierde lid, het bepaalde in artikel 47, derde lid, EW 1989 kan veronachtzamen, kan van een dergelijk veronachtzamen in dit geval geen sprake zijn.
De omstandigheid dat verweerder in de wél goedgekeurde tarieven een aparte transportcomponent onderscheidt en het - gelet op de door appellante in dit verband aangehaalde stukken - niet onaannemelijk is dat verweerder zich in voorkomend geval bij een van hem verlangde beslissing als bedoeld in artikel 48, vierde lid, EW 1989 door de hoogte van dit tarief zou c.q. zal laten leiden, maakt het voorgaande niet anders. Onder de vigeur van de EW 1989 bood de in artikel 48 voorziene procedure - althans tot 1 juli 1999 - de geëigende weg voor appellante om desgewenst te trachten verweerder in voorkomend geval ervan te overtuigen dat toepassing van een bepaald tarief onjuist zou zijn. De onder 4.2 weergegeven grief van appellante faalt dus.
5.5 Artikel 27, eerste lid, van Richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (Pb. EG 1997, L 27; hierna: de Richtlijn) verplicht de lidstaten de nodige bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk 19 februari 1999 aan deze richtlijn te voldoen. Naar de mening van appellante heeft verweerder de betekenis van de Richtlijn miskend voor de vaststelling van de tarieven voor 1999. Het College overweegt hieromtrent dat de uitwerking door appellante van deze grief zich toespitst op de positie van de vrije afnemers, aan wie in een geliberaliseerde elektriciteitssector enkel een transporttarief opgelegd zou mogen worden ter dekking van de kosten van de netbeheerder. Zoals eerder overwogen, was van goedkeuring van een dergelijk tarief bij de besluiten van 21 december 1998 geen sprake.
5.6 Uit de door appellante hiertoe aangedragen stukken kan het College niet opmaken dat verweerder in strijd zou hebben gehandeld met eerder uiteengezet beleid door goed te keuren dat de distributiebedrijven de ingevolge het Protocol bij hen in rekening te brengen post "maatregelen" van fl. E mln. per jaar doorberekenen aan de afnemers. Noch in de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 9 januari 1998, noch in de parlementaire stukken met betrekking tot de behandeling van wetsvoorstel 26 303 in de Eerste Kamer heeft het College ondubbelzinnige aanwijzingen kunnen vinden die erop duiden dat verweerder verwerking van bedoeld bedrag in de tarieven, bedoeld in artikel 27 van de EW 1989, niet wenste toe te staan. Ook de hierboven onder 4.4 verwoorde grief leidt dus niet tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
5.7 Zoals overwogen onder 5.4 heeft verweerder bij zijn besluiten van 21 december 1998 geen tarieven met betrekking tot transport van geïmporteerde elektriciteit vastgesteld. De onder 4.5 van deze uitspraak weergegeven grief berust op het uitgangspunt dat dit wel het geval is en kan derhalve buiten verdere beschouwing blijven.
5.8 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.