5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen appellante in beroep met betrekking tot het door verweerder gehanteerde budgetmodel naar voren heeft gebracht, te weten, kort gezegd, dat de toepassing ervan onaanvaardbare financiële gevolgen heeft en dat in het model onvoldoende rekening is gehouden met regiospecifieke kenmerken, stelt in de eerste plaats aan de orde de vraag of verweerder in de Richtlijn redelijkerwijs dit budgetmodel heeft kunnen opnemen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat verweerder de bevoegdheid heeft om voor sectoren van gezondheidszorg, zoals de ambulancezorg, een budgetbekostigingssystematiek in te voeren. Aan een dergelijke bekostigingssystematiek is inherent dat sommige instellingen daarvan profijt hebben, terwijl andere instellingen als gevolg van die systematiek juist met kortingen worden geconfronteerd. Het enkele feit dat het door verweerder gehanteerde budgetmodel voor appellante nadelig uitpakt, betekent dan ook niet dat moet worden geconcludeerd dat verweerder niet in redelijkheid dat model in de Richtlijn heeft kunnen opnemen. Daarbij neemt het College in aanmerking dat voor het jaar 1998 eventuele nadelige, financiële effecten van het budgetmodel zijn beperkt tot maximaal 1,5% van het normbudget en dat daarnaast is voorzien in een evaluatie. Deze evaluatie heeft inmiddels plaatsgevonden en geleid tot aanpassing van dat model.
Van belang is voorts dat in het onderhavige budgetmodel rekening is gehouden met het verschil in regio's, in die zin dat is gedifferentieerd naar type regio, waarbij is aangesloten bij de al bestaande CPA-indeling. Dat hierbij niet alle mogelijk denkbare regionale aspecten in beschouwing zijn genomen, is eveneens inherent aan een budgetbekostigingssystematiek als de onderhavige, hetgeen evenzeer geldt voor het hanteren van landelijke gemiddelden bij de maatstaven die zijn aangelegd. De omstandigheid dat bepaalde regionale aspecten niet in het budgetmodel zijn verwerkt en/of dat landelijke gemiddelden, bijvoorbeeld voor de gemiddelde ritduur, worden overschreden, brengt derhalve niet mee dat verweerder niet redelijkerwijs het onderhavige budgetmodel in de Richtlijn heeft kunnen opnemen.
Ten slotte is niet zonder betekenis dat, zoals onweersproken door verweerder is gesteld, de budgetsystematiek is ingevoerd in overleg met de representatieve organisaties voor ambulancezorg. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie laatstelijk de uitspraak van 13 februari 2001, AWB 98/1295, te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AB0295) mag verweerder er immers, gelet op het in de Wtg neergelegde stelsel van representatie, in het algemeen vanuit gaan dat hetgeen een representatieve organisatie van organen van gezondheidszorg naar voren brengt, geschiedt met instemming van de betreffende beroepsgroep.
5.2 Hetgeen appellante in beroep naar voren heeft gebracht met betrekking tot de bijzondere situatie waarin de regio Kop van Noord-Holland verkeert, stelt vervolgens aan de orde de vraag of er in dit geval voor verweerder aanleiding bestond te beslissen in afwijking van de in de Richtlijn vervatte beleidsregels op de (in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde) grond dat de gevolgen van het handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Het College beantwoordt ook deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Naar onweersproken vaststaat, bedraagt in het geval van appellante de (negatieve) herallocatie voor 1998 fl. 31.853,--, met welk bedrag appellantes basisbudget is gekort. Aldus heeft de toepassing van de Richtlijn in het onderhavige geval, gelet op de hoogte van het voor appellantes vastgestelde basisbudget, voor het jaar 1998 een beperkt effect gehad. Dat het basisbudget in latere jaren mogelijk zou kunnen worden gekort tot, uiteindelijk, het niveau van het voor appellante vastgestelde normbudget, is, in aanmerking genomen het nog voorlopige karakter van de in geding zijnde maatregel, zoals die ook uit punt 6 van de onder rubriek 2.1 van deze uitspraak aangehaalde circulaire blijkt, niet relevant. Het gaat hier immers uitsluitend om het budget dat is vastgesteld voor het jaar 1998. Hierbij zij voorts aangetekend dat, zoals ter zitting onweersproken is komen vast te staan, de herallocatie voor de jaren 1999 en 2000 is bevroren op het niveau van 1998.
Daarnaast heeft appellante geen financiële gegevens overgelegd, waaruit valt af te leiden dat zij in 1998, met het voor dat jaar beschikbare budget, niet die diensten heeft kunnen leveren die moeten worden geleverd ingevolge het bepaalde bij en krachtens de Wet ambulancevervoer en de Kwaliteitswet zorginstellingen. Appellante heeft slechts in algemene termen aangegeven wat de mogelijke gevolgen kunnen zijn van (verdere) verlaging van haar budget, doch heeft dit niet met concrete cijfers onderbouwd. Dat voor het in geding zijnde jaar sprake is geweest van een achteruitgang van het budget van fl. 126.000,-- heeft appellante evenmin cijfermatig onderbouwd, terwijl zij bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze - gestelde - achteruitgang een rechtstreeks gevolg is van de toepassing van het in de Richtlijn opgenomen budgetmodel. Aldus heeft appellante noch aangetoond, noch aannemelijk gemaakt dat zij met het voor haar vastgestelde basisbudget voor ambulancevervoer, verminderd met de herallocatie voor 1998, niet de wettelijk voorgeschreven taken kon vervullen, dan wel bij het vervullen van die taken niet aan de wettelijke kwaliteitseisen zou kunnen voldoen. Reeds om die reden verschilt het onderhavige geval van dat wat in de door appellante genoemde uitspraak van het College van 27 januari 1987 aan de orde was.
Gelet op het hiervoor overwogene is het College van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de financiële gevolgen van de toepassing van de Richtlijn voor appellante voor het jaar 1998 niet zodanig zijn dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan voor dat jaar moet worden afgeweken van de in de Richtlijn vervatte beleidsregels.
In het kader van haar stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan afwijking van de Richtlijn in haar geval gerechtvaardigd is, heeft appellante nog gewezen op de bijzondere, regiospecifieke "schiereilandsituatie" van de regio Kop van Noord-Holland. Te dien aanzien overweegt het College dat niet kan worden ontkend dat de ligging van deze regio, die aan drie zijden omgeven is door water, anders is dan die van andere regio's, omdat slechts één gedeelte daarvan is ontsloten voor bijstand vanuit een ander verzorgingsgebied. Niet ondenkbaar is dan ook dat dit aspect, dat meebrengt dat in de regio van appellante meer ambulances paraat moeten zijn dan in andere regio's, op enig moment een bijzondere, tot afwijking van de aan de orde zijnde beleidsregels nopende omstandigheid zou kunnen betreffen. Appellante heeft, zoals hiervoor overwogen, evenwel niet aannemelijk kunnen maken dat zij voor het thans aan de orde zijnde jaar 1998 met het haar toegekende budget, waarin de herallocatie is beperkt tot 1,5% van de genoemde budgetten, de wettelijk voorgeschreven taken niet heeft kunnen vervullen door het enkele feit dat de regio Kop van Noord-Holland aan drie zijden door water is omgeven.
Om dezelfde reden heeft verweerder, naar het oordeel van het College, ook de overige door appellante genoemde, specifieke regiokenmerken van de regio Kop van Noord-Holland, te weten de regiogrootte en de relatieve onderconsumptie met betrekking tot ambulancezorg terecht niet als omstandigheden in vorenbedoelde zin aangemerkt. Bovendien heeft
appellante niet aannemelijk kunnen maken dat, wat evengenoemde aspecten betreft, de regio Kop van Noord- Holland een afwijkende positie inneemt ten opzichte van andere regio's.
5.3 Appellante heeft er voorts op gewezen dat voor vergelijkbare regio's als de regio Kop van Noord-Holland, te weten Zeeland en Texel, wel extra gelden beschikbaar zijn gesteld voor ambulancehulpverlening. Voorzover appellante hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dit beroep niet. Het College overweegt dienaangaande dat, wat er ook zij van de relevantie van het betoog van verweerder dat deze gelden zijn toegekend naar aanleiding van een toezegging van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, die extra gelden, naar ter zitting is komen vast te staan, betrekking hebben op een andere periode, te weten 1999, dan waar het in het onderhavige geval om gaat (1998). Reeds om die reden is van gelijke gevallen geen sprake.
5.4 Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.