5. De beoordeling van het geschil
Het College deelt het oordeel van de rechtbank dat het in 1994 de kennelijke bedoeling van de wetgever was om de vrijkomende ATF-3 frequenties te reserveren voor degenen die op basis van het toenmalige wettelijke regiem een GSM-vergunning zouden verwerven. Appellante is het hiermee ook niet oneens. Zij meent evenwel dat met voorbijgaan aan deze bedoeling, aan de hand van een dynamische interpretatie van artikel IV, onderdeel B, zesde lid, aanhef en sub c, van de Wet mobiele telecommunicatie en uitgaande van een zich liberaliserende markt, zoals deze zich aandiende ten tijde dat de ATF 3-frequenties werden toegekend, zij in de gelegenheid had moeten zijn gesteld mee te dingen naar die frequenties.
Het College volgt deze opvatting niet. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
De hogervermelde overgangsbepaling bood een grondslag om aan aanbieders die op grond van de in de gewijzigde Wet op de telecommunicatievoorzieningen voorgeschreven procedure een GSM-vergunning zouden verwerven, een uitbreiding van de voor mobiele telefonie te benutten frequentieruimte toe te kennen. In samenhang gelezen met de besluiten van 15 maart 1995 bestond op deze grondslag een aanspraak die slechts in zoverre geclausuleerd was, dat de betrokken aanbieders dienden aan te tonen ook daadwerkelijk behoefte te hebben aan die uitbreiding. Toen derhalve op 15 maart 1995 aan KPN en Libertel GSM-vergunningen werden verleend, was daarmee tevens een beslissing genomen ten aanzien van de eerlang in GSM-frequenties om te zetten ATF 3 frequenties, behoudens voor het geval de vergunninghouder(s) de behoefte daaraan niet zou(den) kunnen aantonen. Aldus bestond er, nu laatst bedoelde situatie zich niet voordeed, geen aanleiding anderen dan de beide toenmalige GSM-vergunninghouders bij de uitgifte van de vrijkomende ATF 3-frequenties te betrekken.
Wat er zij van de sedert 1995 gewijzigde marktomstandigheden op het terrein van de mobiele telecommunicatie, deze kunnen er niet toe leiden dat de in vergaande mate geconcretiseerde aanspraken, die zijn gevestigd door de wetgever en de vergunningverlenende instantie in onderscheidenlijk 1994 en 1995, zouden komen te vervallen.
De door appellante ter ondersteuning van haar visie aangehaalde jurisprudentie biedt onvoldoende aanknopingspunt om tot een ander oordeel te komen. Bedoelde jurisprudentie heeft voor zover afkomstig van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens betrekking op de interpretatie van algemene normen, zoals neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die steeds weer opnieuw moeten worden toegepast, ingevuld en uitgelegd in het licht van zich wijzigende inzichten en omstandigheden. Een dergelijke algemene norm is niet neergelegd in voormeld gedeelte van artikel IV, dat - als gezegd - in vergaande mate geconcretiseerde aanspraken vestigt. Evenmin dwingt de overweging uit het Cilfit-arrest dat "elke bepaling van gemeenschapsrecht in haar context moet worden geplaatst en worden uitgelegd in het licht van dit recht in zijn geheel, zijn doelstellingen en zijn ontwikkelingsstand op het ogenblik waarop de betrokken bepaling moet worden toegepast" tot een andere uitleg van voormeld artikel IV dan door de Staatssecretaris gegeven.
Appellante heeft voorts gesteld dat zij evenzeer als Libertel houdster is van de vergunning voor de vergelijkbare dienst, omdat zij - inmiddels - beschikt over een vergunning voor het aanbieden van mobiele telefonie. Ook deze stelling wordt niet gevolgd. Met de rechtbank is het College, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de meervermelde overgangsbepaling, van oordeel dat als de vergelijkbare dienst in de zin van deze bepaling moet worden beschouwd de dienst die wordt verricht met toepassing van het technische systeem GSM als vastgelegd in de GSM-Richtlijn. De door appellante verkregen vergunning, die bepalend is voor de rechtsgeldig door haar aan te bieden diensten, betreft het technische systeem DCS 1800 gecombineerd met (Extended)GSM. Weliswaar vertoont dit systeem gelijkenis met het systeem GSM, maar het is niet hetzelfde systeem.
Ook het feit dat de aan appellante verstrekte vergunning voor DCS 1800 is gecombineerd met (E)GSM-frequenties leidt niet tot het oordeel dat zij houdster is van de vergunning voor de vergelijkbare dienst als bedoeld in meergenoemde bepaling. De (E)GSM frequenties maken immers geen deel uit van de ingevolge de GSM-richtlijn beschikbaar te stellen frequenties.
Appellante heeft betoogd dat de vergunningverlening strijd oplevert met de Richtlijn mobiele communicatie en met de Vergunningenrichtlijn. Te dien aanzien wordt het volgende overwogen.
Artikel 3bis, aanhef en sub iii, van de Richtlijn mobiele communicatie bepaalt onder meer dat, voorzover frequenties beschikbaar zijn, de Lid Staten vergunningen volgens open, niet-discriminerende en doorzichtige procedures moeten verlenen.
Artikel 3 ter van genoemde richtlijn bepaalt dat radiofrequenties voor specifieke communicatiediensten op grond van objectieve criteria moeten worden toegewezen. De procedures moeten doorzichtig zijn en op passende wijze worden bekendgemaakt.
Niet valt in te zien dat de toewijzing van de vrijgekomen ATF3-frequenties in strijd met deze bepalingen heeft plaatsgevonden. De procedure met betrekking tot deze toewijzing is neergelegd in voormeld artikel IV, onderdeel B, van de Wet mobiele telecommunicatie. De toewijzing heeft overeenkomstig deze procedure plaatsgevonden.
Van discriminatie van appellante is hierbij geen sprake geweest. Appellante was ten tijde van de toekenning van de GSM-frequenties aan KPN en Libertel, waarvan - als gezegd - de toekenning van de uitgefaseerde ATF3-frequenties het sluitstuk vormde, nog geen aanbieder van mobiele telefonie. Aan haar is niet een vergelijkbare aanspraak verleend als aan KPN en Libertel, noch door de wet, noch door besluiten als die van 15 maart 1995.
Evenmin is door de Staatssecretaris gehandeld in strijd met de Vergunningenrichtlijn. De stelling van appellante dat verweerder gelet op artikel 11 van die richtlijn gehouden was aan KPN en Libertel een naheffing op te leggen snijdt geen hout. Bedoelde bepaling bevat alleen een beperking van de bevoegdheid van de Lid-Staten om heffingen op te leggen. Artikel 22 van de Vergunningenrichtlijn gebiedt de Lid-Staten om eerder verleende machtigingen met de bepalingen van die richtlijn in overeenstemming te brengen. Met de rechtbank te Rotterdam is het College van oordeel dat niet is gebleken dat de aan KPN en Libertel op 15 maart 1995 verleende vergunningen niet in overeenstemming zouden zijn met de bepalingen van de richtlijn, zodat van een gehoudenheid om die besluiten aan te passen geen sprake is.
Appellante is van mening dat de voormalige ATF3-frequenties niet aan KPN en Libertel hadden mogen worden toegekend zonder terzake een naheffing op te leggen. In de opvatting van appellante heeft de Staatssecretaris door de frequenties om niet aan KPN en Libertel te verlenen, terwijl zij zelf voor de haar toegekende DCS 1800-frequenties een zeer groot bedrag moest neertellen, gehandeld in strijd met de artikelen 86, eerste lid, EG in verbinding met artikel 82 EG en met artikel 88, derde lid, EG in verbinding met artikel 87 EG.
Het College overweegt dienaangaande dat indertijd niet is uitgesloten dat een naheffing zou worden opgelegd, doch dat het daartoe strekkend wetsontwerp op aandringen van de zijde van de Commissie is aangepast. Een en ander is voorwerp geweest van de hogervermelde procedure bij de rechtbank te 's Gravenhage.
Het College kan zich vinden in hetgeen door deze rechtbank hieromtrent is overwogen. Op grond van gelijke overwegingen is het College van oordeel dat de gestelde strijd met voormelde bepalingen zich niet voordoet.
Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat zij er op mocht vertrouwen dat een heffing zou worden opgelegd. Wat er zij van de vraag of bij appellante dan wel haar rechtsvoorgangster op enig moment het vertrouwen is gewekt dat aan KPN en Libertel betaling zou worden gevraagd voor de door hen verkregen c.q. nog te verkrijgen frequenties, het College is niet gebleken van enige dispositie aan de kant van appellante. Reeds om deze reden kan niet worden geoordeeld dat verweerder, door zodanige heffing achterwege te laten een besluit heeft genomen dat de toets aan het vertrouwensbeginsel niet kan doorstaan.
Op grond van het vorenstaande dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.