6. De beoordeling van het geschil
6.1 Beide appellanten hebben aangevoerd dat de minister bij de toekenning van machtigingen per 1 januari 1998 aan zeven andere omroeporganisaties en de weigering ervan aan appellanten, is uitgegaan van een verkeerd uitgangspunt door aan te nemen dat slechts 24 FM-frequenties te verdelen waren.
Het College evenwel deelt het oordeel van de rechtbank, dat niet is gebleken dat de minister bij haar besluitvorming onnodig bepaalde frequenties buiten de verdeling heeft gehouden, waarvan het op dat moment duidelijk was dat ook deze voor verdeling geschikt waren. In het bestreden besluit is gemotiveerd uiteengezet waarom de minister de verdeling tot 24 frequenties beperkt. Met betrekking tot de drie door Nederland FM uitdrukkelijk vermelde frequenties heeft de staatssecretaris in hoger beroep bovendien aangegeven dat de redengeving, vermeld in de in beroep bestreden besluiten, ook voor deze specifieke frequenties opgeld deed. Nu geen van de appellanten met objectieve gegevens onderbouwde argumenten heeft aangedragen op grond waarvan twijfel zou rijzen aan de deugdelijkheid van deze redengeving en de toepasselijkheid ervan op bedoelde drie frequenties, faalt de desbetreffende grief van appellanten.
6.2 Voorzover Nederland FM heeft gesteld dat de rechtbank heeft miskend dat de verdelingscriteria niet zijn te verenigen met de jurisprudentie van het College, onderschrijft het College dit standpunt niet.
In zijn uitspraak van 22 maart 1995 (UCB 1995, nr. 13) heeft het College onder meer overwogen dat de bij een verdeling van frequenties te hanteren criteria hun rechtvaardiging dienen te vinden in doelmatigheidsoverwegingen met betrekking tot technische ordening van het gebruik van de ether en/of de verzorging van radio-omroep in het algemeen maatschappelijk belang, niet voorbij mogen gaan aan de belangen van de aanvragers en voor hen geen gevolgen mogen hebben, die verder gaan dan met het oog op het te bereiken doel noodzakelijk is.
Naar het oordeel van het College zijn de uitgangspunten die de minister blijkens de in beroep bestreden besluiten bij de frequentieverdeling hanteert en de in de besluiten vermelde indicatoren aan de hand waarvan de belangenafweging geschiedt, met de in vermelde uitspraak van het College weergegeven criteria verenigbaar.
Dit geldt ook voor het gehanteerde uitgangspunt dat het reeds beschikken over een machtiging een factor is die in beginsel een sterker positie oplevert dan de positie waarin een nieuwkomer zich bevindt. Hiertoe neemt het College ten eerste in aanmerking dat bij de frequentieverdeling het - niet onaanvaardbaar te achten - verlangen voorop stond de concurrentiepositie van de landelijke commerciële omroepen jegens de publieke omroep te versterken. In dit licht ligt het in de rede ernaar te streven bestaande machtiginghouders zoveel mogelijk te voorzien van landelijk dekkende frequentiepakketten.
Het College neemt bij het voorgaande tevens in aanmerking, dat het beleid van de minister niet meebrengt dat voor nieuwkomers in het geheel geen plaats is. Dat het beleid in zijn toepassing ook nieuwkomers toelaat, blijkt uit het feit dat aan Jazz Radio als nieuwkomer in de ether een machtiging is toegekend.
6.3 Beide appellanten stellen zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft aanvaard dat de minister het belang van uitbreiding van het zendbereik van bestaande omroepen zwaarder heeft laten wegen dan het belang van appellanten bij het verkrijgen van een FM-frequentie.
Het College deelt dit standpunt niet. Hiertoe wordt overwogen dat geen argumenten zijn aangedragen op grond waarvan moet worden aangenomen dat de machtiginghouders aan wie extra frequenties zijn toegedeeld, deze niet nodig zouden hebben om tot een meer landelijke dekking te komen. In aanmerking nemend dat het verschaffen van zoveel mogelijk landelijk dekkende frequentiepakketten een gerechtvaardigd uitgangspunt vormde bij de verdeling, en mede in aanmerking nemend dat de aan appellanten gerichte besluiten ook andere indicatoren - op een op zichzelf navolgbare wijze - betrekken in de beoordeling of sprake is van een "sterker recht", is geen plaats voor het oordeel dat de minister aan het belang van bestaande machtiginghouders bij extra frequenties onevenredig veel gewicht heeft toegekend.
6.4 De rechtbank heeft aangegeven waarom haar het gebruik dat de minister maakt van het criterium "aantal kabelaansluitingen" niet onredelijk voorkomt.
Het College deelt dit oordeel en de hiertoe door de rechtbank gegeven overwegingen. Hetgeen door Arrow op dit punt is aangevoerd, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat de minister ten tijde van het verlenen van de machtigingen niet in redelijkheid de positie op de luisteraarsmarkt van Arrow minder sterk heeft kunnen achten dan die van Jazz Radio of Classic FM. Hiertoe overweegt het College in het bijzonder dat de minister haar oordeel over het marktaandeel van Arrow in vergelijking met dat van Jazz Radio en Classic FM geeft in navolging van het haar uitgebrachte TNO-advies, dat is gebaseerd op objectieve gegevens en niet op onzekere verwachtingen.
6.5 Anders dan Arrow aanvoert, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het argument dat de programma's van Classic FM en Jazz Radio geschikter zouden zijn voor de kabel, niet tot aantasting van de bij haar bestreden besluiten zou dienen te leiden. De minister beschouwt de "geschiktheid" van een programmasoort voor een bepaalde wijze van modulatie (AM danwel FM), zo hiervan al gesproken zou kunnen worden, niet als één van de bij verlening van (FM-)machtigingen te hanteren criteria. Naar het oordeel van het College gaat de minister aldus de grenzen van de beleidsvrijheid die haar - met inachtneming van de in de uitspraak van het College van 22 maart 1995 vermelde criteria - toekomt, niet te buiten.
6.6 De rechtbank kwam de mening van de minister, dat Arrow zich tot een minder bijzondere doelgroep richt dan Jazz Radio, alleszins verdedigbaar voor. Arrow bestrijdt dit met een verwijzing naar de brede programmaformule van Jazz Radio. Hiertegenover staat de in het verweerschrift bij de rechtbank verwoorde constatering van de minister, dat de door Arrow uitgezonden muziek een universeler karakter heeft en, anders dan de muziek die Jazz Radio ten gehore brengt, ook op andere commerciële zenders wordt uitgezonden of daar niet uit de toon zou vallen.
Het College ziet, bij gebreke aan bewijs van het tegendeel, geen reden aan te nemen dat laatstbedoelde constatering in haar algemeenheid onjuist zou zijn. Ook de onderhavige grief faalt derhalve. Dit geldt eveneens met betrekking tot de eerst in hoger beroep aangevoerde grief, dat de doelgroep van Classic FM niet meer bijzonder zou zijn dan die van Arrow.
6.7 Dat Jazz Radio na verlening van de machtiging haar programmaformule mogelijk heeft gewijzigd, is geen omstandigheid die van invloed is op het al dan niet rechtmatig zijn van de verlening. Hierbij acht het College van belang dat niet is gesteld dat de minister reden had ten tijde van de verlening van de machtiging te betwijfelen dat de door Jazz Radio ten behoeve van de machtigingaanvraag verstrekte gegevens betreffende haar doelgroep een juiste beschrijving daarvan bevatte. Terecht heeft dus de rechtbank in de desbetreffende grief van Arrow geen grond voor vernietiging aanwezig geoordeeld.
6.8 Artikel 82e van de Mediawet, zoals dit is gaan gelden vanaf 1 september 1997, houdt de verplichting in voor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om een frequentie of samenstel van frequenties aan te wijzen die slechts mag worden gebruikt voor het uitzenden van bepaalde categorieën radioprogramma's. Deze bepaling verplicht, behoudens de werking van het derde lid, dus tot reservering van één frequentie of samenstel van frequenties voor bepaalde programma's. Inhoudelijk staat deze bepaling er evenwel niet aan in de weg, dat de Minister van Verkeer en Waterstaat een machtiging als bedoeld in artikel 17 WTV- verleent - op grond van bij de toepassing van deze bepaling in acht te nemen criteria - aan meer dan één commerciële omroeporganisatie met een doelgroep die als "bijzonder" is aan te merken. Terecht heeft de rechtbank dus geoordeeld dat artikel 82e van de Mediawet niet tot aantasting van de bij haar bestreden besluiten diende te leiden.
6.9 Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 82f, tweede lid, van de Mediawet, zoals dit gold vanaf 1 september 1997, is (in de vorm van artikel 53c van het Mediabesluit) pas op 29 april 1998 tot stand gekomen en op 3 juli 1998 in werking getreden. Dit betekent dat ten tijde van de in beroep bestreden besluiten nog niet was vastgesteld in welke gevallen met elkaar verbonden instellingen voor de toepassing van het eerste lid van artikel 82f als één instelling worden aangemerkt, welk aanmerken tot gevolg zou hebben dat voor de uitzending van radioprogramma's van de aldus aan te nemen instelling niet meer dan één FM-frequentie of samenstel van FM-frequenties mag worden gebruikt. Naar in het verweerschrift in hoger beroep onweersproken is gesteld, bestond ten tijde van de in beroep bestreden besluiten evenmin zodanige duidelijkheid over de inhoud van de vast te stellen regeling, dat deze vatbaar was voor anticipatie.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden volgehouden dat de minister in artikel 82f van de Mediawet aanleiding had moeten vinden om de mate waarin - in ieder geval qua rechtspersoon - te onderscheiden omroepinstellingen met elkaar verbonden waren, als relevant aspect bij de door haar op grond van artikel 17 WTV te maken afweging had moeten betrekken.
Anders dan Arrow stelt, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat de op artikel 82f, tweede lid, van de Mediawet betrekking hebbende argumenten niet dienden te leiden tot vernietiging van de in beroep bestreden besluiten.
6.10 De rechtbank heeft de stelling van appellante dat was gehandeld in strijd met artikel 1 van het Besluit marktverdelingsregelingen verworpen. Hiertoe heeft zij overwogen dat geen sprake is van een marktverdelingsregeling in de zin van dit besluit, maar dat de verdeling tot stand is gekomen door de besluiten van de minister. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat weliswaar het formele besluit door de minister is genomen, maar dat dit besluit niet anders is dan een bekrachtiging van een door enkele marktpartijen vastgestelde marktverdeling. De besluitvorming zou geen zelfstandige betekenis toekomen.
Het College deelt deze opvatting van appellante niet en overweegt hiertoe als volgt.
In de aan appellanten gerichte beslissingen op bezwaar is, evenals in de voorafgegane primaire besluiten, door de minister aangegeven welke uitgangspunten zij hanteert bij de verdeling van frequenties en waarom appellanten met toepassing hiervan niet voor een machtiging in aanmerking komen. Aldus getuigen de in beroep bestreden besluiten van een eigen beoordeling door de minister van de bij haar ingediende aanvragen aan de hand van door haarzelf vastgestelde uitgangspunten, die - naar uit het vorenoverwogene blijkt - een toepassing geven aan artikel 17 WTV die verenigbaar is met de in de uitspraak van het College van 22 maart 1995 geformuleerde criteria. Het feit dat de uitkomst van de beoordeling overeenkomt met het voorstel zoals dat door elf omroeporganisaties aan de minister is gedaan, brengt niet mee dat dientengevolge geen sprake meer zou zijn van een eigen beoordeling. Dat de minister van mening is dat het haar gedane voorstel recht doet aan de door haar van belang geachte aspecten, rechtvaardigt dus niet de gevolgtrekking dat de minister hiermee de verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke besluitvorming uit handen heeft gegeven.
Bovendien overweegt het College in dit verband nog dat het voorstel van de elf omroeporganisaties mede is gedaan door vijf organisaties die niet via de ether uitzonden, zodat er in ieder geval geen sprake van is dat het voorstel exclusief afkomstig is van bestaande machtiginghouders. Van belang is tevens dat het voorstel voorziet in toekenning van frequenties aan een nieuwkomer in de ether, Jazz Radio, zodat ook in zoverre geen sprake is van het geheel weren van nieuwkomers.
6.11 Gelet op het vorenstaande dient de uitspraak van de rechtbank te worden bevestigd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.