5. De beoordeling van het geschil
5.1 De onder 4.1 weergegeven grief kan niet slagen, nu verweerder in het verweerschrift onweersproken heeft gesteld dat uit het inzendformulier diagnostisch onderzoek valt af te lezen dat organen (waaronder tonsillen, milt, nier en ileum worden begrepen) ingezonden zijn, alsmede dat uit het werkprotocol met nummer 17 met datum 27 maart 1997 blijkt dat twee monsters een positieve uitslag te zien geven in de IPT.
5.2 De onder 4.2 tot en met 4.5 weergegeven grieven kunnen evenmin slagen. Het College verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 24 juli 2001, AWB 99/9 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AB3223), waarin dezelfde grieven zijn verworpen.
5.3 Naar aanleiding van de onder 4.6 weergegeven grief overweegt het College als volgt. Bij zijn uitspraak van 29 februari 2000 (AB 2000, 256; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer ZG1820) heeft het College overwogen dat artikel 86, tweede lid, aanhef en onder c van de Wet verweerder niet de verplichting oplegt, maar hem de bevoegdheid verleent, de wettelijk bepaalde vergoeding te verlagen met het percentage als vastgesteld in het Besluit. Aan de orde is derhalve de vraag of het besluit van verweerder om ten aanzien van appellant van deze bevoegdheid gebruik te maken de rechterlijke toets kan doorstaan.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bezien of de toepassing van de korting in verhouding tot de daadwerkelijke tekortkomingen niet tot zodanige resultaten leidt, dat gesproken moet worden van onevenredigheid in de toepassing van het op zich niet onevenredige stelsel. Bij die beoordeling heeft verweerder met name acht geslagen op het aantal en de soort tekortkomingen. Los daarvan heeft hij ten aanzien van de in dit geval achterliggende redenen van die tekortkomingen overwogen dat van een ondernemer moet worden verwacht dat hij er voor zorg draagt dat hij aan alle verplichtingen blijft voldoen.
Door aldus te beslissen heeft verweerder een onjuiste maatstaf toegepast. Bij de beoordeling of sprake is van een bijzonder geval moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het betreffende geval in hun onderlinge samenhang bezien. Een dergelijke benadering kan in dit geval tot geen ander oordeel leiden dan dat de korting bij appellant tot een onevenredig resultaat leidt. Het College stelt in dit verband vast, dat appellant zodra hem door het uitbreken van de varkenspest duidelijk werd hoe belangrijk het was dat alsnog aan de betreffende verplichtingen werd voldaan, hij alle tot dan toe verzuimde meldingen alsnog heeft willen doen. Daarbij heeft hij zelf weliswaar enkele fouten gemaakt, maar het herstel van zijn eerdere verzuimen werd ook voor een deel beperkt door het computersysteem dat bepaalde te late meldingen niet meer toeliet. Het door de overheid opgezette systeem accepteert, naar verweerders gemachtigde heeft bevestigd ter zitting, meldingen van transporten die 30 dagen voor de melding hebben plaats gevonden - ondanks het belang van een dergelijke registratie van die transporten - niet meer. Het niet meer kunnen melden van die eerdere aanvoeren kan derhalve moeilijk alleen aan appellant worden verweten.
De te late meldingen zijn verklaarbaar door de toestand waarin appellant verkeerde na het overlijden van zijn echtgenote. Gelet op het feit dat de echtgenote van appellant, die tevens zijn maat in het bedrijf was en de administratie verzorgde, plotseling overleed en hij, met slechts beperkte aanvullende hulp, daarboven, naar ter zitting is toegelicht, veel extra zorg had aan de begeleiding van met name één van zijn jonge kinderen, die door dit overlijden grote persoonlijke problemen ondervond, is immers alleszins voorstelbaar dat appellant langdurig een terugslag in zijn werk heeft ondervonden waardoor hij niet aan al zijn verplichtingen, waaronder het tijdig melden van de aanvoer van varkens, heeft voldaan. Weliswaar kan verweerder in zoverre worden gevolgd dat een ondernemer in beginsel aan al zijn verplichtingen moet blijven voldoen, ook bij het intreden van tragische gebeurtenissen, maar bij de beoordeling of sprake is van een bijzonder geval dat noopt tot het niet toepassen van de verlaging van de tegemoetkoming, kan met dit uitgangspunt niet worden volstaan. Beoordeeld dient te worden of bij deze ondernemer, gelet op zijn specifieke situatie en de gegeven verklaring voor de geconstateerde tekortkomingen de korting - gelet ook op de ernst en aantal van de geconstateerde tekortkomingen - niettemin doorgang moet vinden. Het College is van oordeel dat in appellants geval die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daarbij merkt het College op dat verweerder - niet ten onrechte - bij zijn beleid tot het wel of niet toepassen van de verlagingen van de tegemoetkoming in de schade, ten algemene als uitgangspunt heeft genomen dat het (slechts) éénmaal nalaten een aanvoer te melden, alsook het binnen één week in plaats van binnen twee dagen melden, tekortkomingen zijn waaraan, mede gelet op het feit dat in de bedrijfsvoering menselijkerwijs dergelijke tekortkomingen nu eenmaal voor kunnen komen, niet een dergelijk zware en diep ingrijpende verlaging verbonden moet worden. Vanuit die opvatting voor de toepassing van de verlagingsregels ten algemene - die het College geenszins onjuist acht - valt niet in te zien dat in dit geval niet een uitzondering meer in het bijzonder zou moeten worden gemaakt. Daarbij neemt het College, zoals hiervoor is overwogen, tevens in aanmerking dat appellant er inmiddels, voordat in zijn omgeving varkenspest uitbrak, van zijn kant alles aan had gedaan om de registratie op orde te brengen, opdat de in de computer voorhanden gegevens voldoende waren om adequaat bestrijdingsmaatregelen te treffen.
5.4 Het voorgaande leidt het College tot de slotsom dat het gehandhaafde besluit tot opleggen van voormelde korting is genomen in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit betekent dat het beroep gegrond is voor zover het is gericht tegen het opleggen van deze korting, en dat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd. Het College acht termen aanwezig in dier voege in de zaak te voorzien dat het primaire besluit van 17 april 1997 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb wordt herzien in die zin dat aan appellant een tegemoetkoming in de schade ten bedrage van € 183.377,50 (fl. 404.110,84) wordt toegekend, met veroordeling van verweerder tot het betalen van de wettelijke rente over het ten onrechte ingehouden bedrag. Voor het overige wordt het beroep ongegrond verklaard.
Tevens acht het College termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder, met toepassing van art. 8:75 Awb, in de kosten van de procedure aan de zijde van appellant, welke op de voet van het bepaalde bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen en 0,5 punt voor de nadere zitting, waarde per punt € 322,00, gemiddelde zaak) € 966,00. Het vorenstaande leidt tot het volgende dictum.