ECLI:NL:CBB:2002:AD9839
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste en enige aanleg
- H.C. Cusell
- W.F. Claessens
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen afwijzing energieverklaring voor warmtekrachtinstallatie door Rabobank Nederland
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 februari 2002 uitspraak gedaan in het beroep van de Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. (Rabobank Nederland) tegen de Minister van Economische Zaken. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om een energieverklaring voor een warmtekrachtinstallatie, die noodzakelijk is voor het verkrijgen van energie-investeringsaftrek onder de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. Rabobank Nederland had op 21 maart 2001 een beroepschrift ingediend tegen het besluit van de Minister van Economische Zaken van 8 februari 2001, waarin het bezwaar tegen de afwijzing van de energieverklaring werd ongegrond verklaard.
De kern van het geschil draait om de vraag of de warmtekrachtinstallatie voldoet aan de eisen van de energielijst 1998, specifiek het vereiste energetisch rendement van 70%. Tijdens de hoorzitting heeft Rabobank Nederland betoogd dat de in de berekening gebruikte waarde voor de onderste verbrandingswaarde van aardgas niet correct was en dat de installatie, los van andere elementen van energievoorziening, wel degelijk aan de rendementseisen voldeed. Het College heeft vastgesteld dat de appellante in beroep andere gronden heeft aangevoerd dan in bezwaar, en dat de Minister bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft gehouden met de omvang van het bedrijfsmiddel.
Het College heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk ongegrond is, omdat de argumenten van Rabobank Nederland niet voldoende onderbouwd waren om de afwijzing van de energieverklaring te weerleggen. De uitspraak benadrukt het belang van consistente argumentatie in verschillende fasen van de procedure en de noodzaak om bij het aanvragen van energieverklaringen de juiste gegevens te verstrekken. De beslissing van het College houdt in dat de afwijzing van de energieverklaring door de Minister van Economische Zaken in stand blijft.