5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voorop moet worden gesteld dat slechts in geschil is de in bezwaar gehandhaafde weigering appellant vrijstelling te verlenen van het praktijkgedeelte van het examen voor registeraccountants. Derhalve is, anders dan appellant kennelijk meent, niet in geschil de weigering hem in te schrijven in het accountantsregister, nog daargelaten dat van een zodanige beslissing niet is gebleken en verweerder bovendien niet bevoegd is inschrijvingsbeslissingen te nemen.
5.2 Vast staat dat appellant reeds is toegelaten de wettelijke controle op boekhoudbescheiden uit te oefenen. Aangezien het derhalve niet gaat om toelating in de zin van de Achtste Richtlijn, doch een vrijstellingskwestie betreft, die op geen enkele wijze van invloed is op deze toelating, is de Achtste Richtlijn niet van toepassing.
5.3 Of terecht is geweigerd appellant de door hem gevraagde vrijstelling te verlenen, dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 13 van het Examenbesluit, dat bepaalt dat verweerder personen die, kort gezegd, beschikken over schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat die personen met goed gevolg relevante werkzaamheden hebben verricht op bepaalde, met name genoemde gebieden, vrijstelt van (een deel van) het praktijkgedeelte van het examen voor registeraccountants.
Verweerder legt de zinsnede "met goed gevolg (…) relevante werkzaamheden heeft verricht" aldus uit, dat het vermogen om in het kader van die werkzaamheden de opgedane theoretische kennis van de in artikel 9, eerste lid, van het Examenbesluit genoemde vakken in de praktijk te brengen moet zijn getoetst door een daartoe bevoegde instantie.
Het College onderschrijft deze uitleg, die niet alleen in overeenstemming is met de toelichting bij artikel 13 van het Examenbesluit, maar ook met artikel 7, tweede lid, van de Achtste Richtlijn. Weliswaar is in het onderhavige geval de Achtste Richtlijn niet van toepassing, doch indien een nationale regeling die strekt ter implementatie van een richtlijn ook van toepassing is op situaties die niet door deze richtlijn worden bestreken, is het in beginsel wenselijk ter vermijding van uiteenlopende interpretaties ook in laatstgenoemde situaties de regeling in overeenstemming met deze richtlijn uit te leggen. Aldus beschouwd zullen, om voor vrijstelling in aanmerking te komen, schriftelijke bewijzen moeten worden overgelegd, waaruit blijkt dat een toetsing als door verweerder bedoeld, met een positief resultaat, heeft plaatsgevonden.
5.4 In het onderhavige geval staat vast dat het vermogen van appellant om in het kader van zijn werkzaamheden bij C de tijdens zijn opleiding aan de Rijksuniversiteit Limburg opgedane theoretische kennis in de praktijk te brengen, niet door een daartoe bevoegde instantie is getoetst. Anders dan appellant heeft betoogd, laat artikel 13 van het Examenbesluit geen ruimte om in gevallen waarin die toetsing niet heeft plaatsgevonden niettemin (gedeeltelijke) vrijstelling te verlenen van het praktijkgedeelte van het examen voor registeraccountants. In zijn geval komt dan ook geen betekenis toe aan de omstandigheid dat hij beschikt over certificeringsbevoegdheid en evenmin aan zijn werkervaring met betrekking tot het uitoefenen van die bevoegdheid.
5.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden heeft gehandhaafd zijn weigering om appellant de gevraagde vrijstelling te verlenen. Derhalve dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt: