5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder appellantes aanvraag terecht heeft afgewezen bij gebreke van controle van de percelen die voor subsidie zijn aangemeld.
Verweerder acht deze afwijzing ten eerste gerechtvaardigd door appellantes verzuim de AID alle gewenste nadere inlichtingen terstond te verstrekken, zoals voorgeschreven bij artikel 7, derde lid, van de Regeling.
Zodanige verzuim volgt, in het licht van hetgeen partijen hebben aangevoerd, niet uit de omstandigheid dat verweerder niet terstond bedoelde percelen heeft kunnen opmeten. Die omstandigheid is immers het gevolg van appellantes weigering de AID terstond en onvoorwaardelijke toegang tot haar luchthaven te verlenen, en vindt niet haar oorzaak in een weigering gegevens te verstrekken. Dat appellante zou beschikken over inlichtingen die zij desgevraagd niet aan de AID heeft willen verstrekken, is gesteld noch gebleken. Appellante heeft overigens aangeboden digitale kartografische gegevens aan de AID ter beschikking te stellen.
De conclusie is dat de vaststelling van verweerder dat appellante haar verplichting uit artikel 7, derde lid , van de Regeling niet is nagekomen feitelijke grondslag mist.
5.2 Het bestreden besluit bevat voorts een algemene verwijzing naar de van toepassing zijnde Verordeningen, waarmee blijkens het verweerschrift is beoogd een grondslag van de afwijzing van de aanvraag te zoeken in artikel 13 van Verordening(EEG) nr. 3887/92.
Het College is evenwel, na kennisneming van de stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerder er op basis van de voorhanden zijnde gegevens niet zonder meer van mocht uitgaan dat de voorwaarde voor toepassing van die bepaling was vervuld. Dienaangaande overweegt het als volgt.
Niet is komen vast te staan dat appellante visuele controle van de percelen op 7 december 1999 heeft verhinderd. Dat, naar appellante ter zitting heeft verklaard, een onmiddellijke visuele controle mogelijk zou zijn geweest, blijkt niet uit de AID-rapporten, hiervoor in paragraaf 2.2 vermeld. Daartegenover staat echter dat verweerder gezien de ervaring van het bedrijfsbezoek dat de AID op 13 juli 1999 aan appellante bracht, en gezien de bijzondere positie van appellantes bedrijf die verweerder ter zitting heeft erkend, kon verwachten dat een gebruikelijke controle bestaande uit zowel bezichtiging als meting van de percelen, op 7 december 1999 niet onvoorwaardelijk mogelijk zou zijn. Dat beide partijen kennelijk onvoldoende hebben gecommuniceerd om de mogelijkheden van een behoorlijke controle na te gaan, doet er niet aan af dat het - gezien bedoelde ervaring en bijzondere positie - op verweerders weg heeft gelegen zich voor te bereiden om op 7 december 1999 de percelen van appellante tenminste te onderwerpen aan een visuele controle. Daarbij neemt het College mede in aanmerking dat verweerder in voorafgaande jaren blijkbaar heeft volstaan met zodanige louter visuele controle omdat er voldoende land op de luchthaven aanwezig was om aan de verplichting uit de Regeling te voldoen.
Dat verweerder zich niet vergewist heeft van de mogelijkheid om op 7 december 1999 de percelen van appellante tenminste visueel te controleren, klemt te meer nu verweerder appellantes aanbod om haar percelen te meten aan de hand van digitale topografische kaarten van de luchthaven, heeft afgewezen met als argument dat hiermee niet valt te controleren welke teelt op de percelen plaats heeft.
Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat verweerder zich niet op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een controle ter plaatse door toedoen van appellante achterwege is gebleven.
Derhalve kan de bestreden weigering evenmin een grondslag vinden in artikel 13 van Verordening(EEG) nr. 3887/92.
5.3 De slotsom is dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
Het College ziet termen voor de in het dictum vermelde nadere beslissingen.