Tegen de thans in het geding zijnde dienstregeling voor 2001 heeft appellant echter wél aangevoerd dat sprake is van een uitbreiding waardoor meer bussen over het Banckertplein rijden en de overlast is toegenomen.
Gezien dit verschil met genoemde eerdere zaak biedt de enkele verwijzing naar genoemde uitspraak in die zaak geen grondslag aan verweerders beslissing om het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.
Derhalve ontbeert de beslissing een deugdelijke motivering, dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd.
5.2 Het College zal vervolgens zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het overweegt hiertoe als volgt.
5.2.1 Ter zitting - waar appellant niet is verschenen - hebben verweerders gesteld dat het aandeel dat het onderhavige busverkeer heeft in de verkeersintensiteit op het Banckertplein en aldus in de door appellant ondervonden overlast, met de dienstregeling voor 2001 juist verder is afgenomen. Hiertoe hebben verweerders gedocumenteerd aangevoerd dat het onderhavige busverkeer in absolute zin is afgenomen tegenover een steeds toenemend overig verkeer.
In dit licht mist appellants grief ter zake voldoende feitelijke grondslag en ziet het College voorts geen grond voor het oordeel dat de gevolgen van de in geding zijnde dienstregeling voor appellant onevenredig zijn in verhouding tot de met deze dienstregeling te dienen doelen die zijn bepaald bij artikel 4 van de Wet personenvervoer en die onder meer omvatten de noodzaak van openbaar vervoervoorzieningen voor degenen die op dit vervoer zijn aangewezen.
Evenmin biedt hetgeen appellant heeft aangevoerd, enig aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerders artikel 19 van de Wet personenvervoer niet in acht hebben genomen. Dat belanghebbenden de gelegenheid moest worden geboden hun wensen ten aanzien van de dienstregeling kenbaar te maken, laat onverlet dat verweerders bij de vaststelling van de dienstregeling gehouden waren de bij artikel 4 van de Wet personenvervoer bedoelde afweging te maken.
Het betoog van appellant dat de zogenoemde mat-bussen van lijn 53 via het Banckertplein rijden, treft niet de dienstregeling 2001 en kan derhalve niet met succes worden aangewend. Immers, naar verweerders ter zitting hebben toegelicht, gaat het hier niet om een traject volgens de dienstregeling, maar om bussen buiten dienst op weg naar de garage.
5.2.2 De bij de oude Wet personenvervoer bepaalde bevoegdheid van verweerders om dienstregelingen vast te stellen, is met inwerkingtreding van de Wet personenvervoer 2000 vervallen. Verweerders hebben, naar het College afleidt uit het verhandelde ter zitting, de in geding zijnde dienstregeling voor 2001 willen vaststellen met hantering van bedoelde bevoegdheid onder toepassing van de overgangsbepaling van artikel 118, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000.
Ingevolge deze overgangsbepaling blijft bedoelde bevoegdheid uit de oude Wet personenvervoer van toepassing voor de vaststelling van een dienstregeling voor een tijdvak van ten hoogste zes maanden.
Door de in geding zijn de dienstregeling op 23 januari 2001 vast te stellen voor het gehele jaar 2001 en daarmee voor een tijdsduur die bedoeld tijdvak van ten hoogste zes maanden overschrijdt, hebben verweerders gehandeld in strijd in artikel 118, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000.
5.3 De slotsom is dat het bezwaar gegrond moet worden verklaard en verweerders besluit van 23 januari 2001 gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld.