5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat er geen grond was om aan het bezwaar van appellante tegen de aan haar opgelegd korting van 10% op het in het kader van de Regeling toegekende subsidiebedrag van fl. 752.565,-- tegemoet te komen. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het College gebleken dat verweerder de in het kader van de Regeling beschikbare subsidiegelden moest verdelen, terwijl de door de aanvragers verstrekte gegevens tevens door verweerder gebruikt werden om vast te stellen hoeveel gelden benodigd waren voor het eerstvolgende subsidiejaar. Omdat verweerder vóór 1 november 1998 diende te rapporteren aan het ministerie van VWS over het aantal arbeidsplaatsen dat in het kader van de Regeling in het volgende jaar moest worden gefinancierd, heeft verweerder 1 september 1998 als uiterste termijn bepaald voor indiening van de aanvragen tot vaststelling van de te subsidiëren bedragen over 1997.
Om te bevorderen dat de aanvragen tijdig in bezit van verweerder zouden komen, heeft verweerder aan het overschrijden van deze termijn een in het budget te verrekenen korting in het vooruitzicht gesteld.
Het College overweegt dat een bestuursorgaan op grond van het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb de bij een besluit betrokken belangen dient af te wegen en bij het besluit in aanmerking moet nemen dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Het College is van oordeel dat het bestreden besluit niet aan deze vereisten voldoet. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Het College stelt voorop dat verweerder, gelet op het bepaalde in de toepasselijke richtlijn, over kan gaan tot het verrekenen van de budgetverhoging, onder meer indien er sprake is van niet-tijdige informatie. Gelet hierop heeft verweerder in beginsel een bevoegdheid om in bepaalde gevallen aan het niet in acht nemen van een bepaalde indieningtermijn gevolgen te verbinden voor het toe te kennen budget.
Voor het opleggen van een vast kortingspercentage van 10% bij overschrijding van de hier aan de orde zijnde termijn is - naar ook verweerders gemachtigde ter zitting desgevraagd heeft bevestigd - geen uitdrukkelijke grondslag neergelegd in de Wet tarieven gezondheidszorg of in enige andere wet. Voor de beantwoording van de vraag welke gevolgen voor de hoogte van het budget aan de onderhavige termijnoverschrijding kunnen worden verbonden is derhalve, gelet op het bepaalde bij artikel 3:4 Awb, van belang welke doelen met het stellen van de termijn worden gediend en - vervolgens - of de niet naleving van de termijnvoorwaarde in dit geval de realisering van die doeleinden dusdanig in gevaar brengt dat zulks gevolgen moet hebben voor de hoogte van het aan de instelling toe te kennen budget, bijvoorbeeld vanwege de (financiële) repercussies die die niet-naleving voor verweerder zelf heeft. Verweerder heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat hij
1 september 1998 als sluitingstermijn heeft bepaald omdat dit hem voldoende tijd laat om de rapportage ten behoeve van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, die voor 1 november van dat jaar moet worden ingediend, te kunnen opstellen.
Appellante heeft bij brief de dato 28 augustus 1998, dat wil zeggen kort voor het verstrijken van de termijn, uitdrukkelijk om enig uitstel verzocht voor het indienen van de door verweerder verlangde gegevens. Zij heeft hierbij aangegeven dat enig uitstel noodzakelijk was omdat de controle met het oog op de voorgeschreven accountantsverklaring iets meer tijd vergde dan voorzien. Verder bleek uit het verzoek dat appelante verwachte de aanvraag binnen 14 dagen in bezit van verweerder te zullen stellen. Op bedoeld verzoek, door verweerder ontvangen op 31 augustus 1998, heeft verweerder bij brief de data 2 september 1998 negatief gereageerd. Deze brief bevatte geen motivering. Ter zitting heeft verweerder verklaard appellante niet voordien telefonisch hiervan in kennis te hebben gesteld. Het standpunt van verweerder dat een verzoek om uitstel niet gehonoreerd werd, is appellante dus eerst na ommekomst van de termijn bekend geworden.
Verweerder heeft voorts ter zitting toegelicht dat in geval de aanvraag tijdig maar onvolledig wordt ingediend zij de betreffende aanvrager gedurende een beperkte termijn van ongeveer 2 weken in de gelegenheid stelt de aanvraag te completeren en geen korting wordt toegepast. Appellante zou derhalve niet met een korting als thans toegepast zijn geconfronteerd indien zij geen uitstel had verzocht maar de aanvraag met de haar op 28 augustus 1998 ter beschikking staande gegevens bij verweerder had ingediend
De toegepaste korting betreft een aanzienlijk deel van de op dit punt aan appellante toe te kennen budgetverhoging. Daar tegenover staat dat de sluitingstermijn gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, met een relatief beperkte periode is overschreden en dat verweerder, naar ter zitting is verklaard, door de te late ontvangst van de aanvraag van appellante niet in een positie is gebracht waarin hij niet tijdig aan deze rapportageverplichting kon voldoen.
Onder de hiervoor aangeduide omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het door verweerder bij het besluit aan de termijnoverschrijding verbonden gevolg de toets aan het bepaalde bij artikel 3:4 Awb kan doorstaan.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--.