5. De beoordeling van het geschil
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder appellante terecht in haar bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7, juncto 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb kan bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift slechts sprake zijn van ontvankelijke bezwaren, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
Niet in geschil is dat de bezwaarschriften van appellante zijn ingediend na het verstrijken van de termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 Awb. Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich niet terecht op het standpunt gesteld dat de bezwaarschriften om niet-verschoonbare redenen te laat zijn ingediend. Bij zijn oordeel kent het College beslissende betekenis toe aan het gestelde in de brieven van 25 juni 1998 van het onder de Belastingdienst ressorterende Bureau EIA, hierboven in rubriek 2.2 weergegeven.
Hierbij is van belang dat, gelet op de bewoordingen van voornoemde brieven, appellante niet zozeer hoefde te verwachten dat het juist verweerder was die een voor bezwaar vatbare beslissing op haar aanvragen zou nemen, maar dat een dergelijke beslissing enkel zou worden genomen door de inspecteur die belast is met de aanslagregeling van haar onderneming. Gelet hierop is het College van oordeel dat appellante, door slechts de inspecteur in haar adreswijziging op de hoogte te stellen, voldaan heeft aan hetgeen in de gegeven omstandigheden, redelijkerwijs van haar kon worden verwacht. Het College neemt hierbij tevens in aanmerking dat uit de brieven van 25 juni 1998 van het Bureau EIA niet is af te leiden dat Senter een zelfstandige dienst van het Ministerie van Economische Zaken is, dat het adres van Senter niet in die brieven is vermeld en dat er voorafgaand aan de verhuizing van appellante medio augustus 1998 geen correspondentie tussen Senter en appellante had plaatsgevonden op grond waarvan appellante bedacht kon zijn op een noodzaak om haar adreswijziging ook aan Senter door te geven. Onder deze omstandigheden heeft verweerder ten onrechte de gevolgen van het hem niet per afzonderlijke mededeling op de hoogte stellen van de adreswijziging, aan appellante toegerekend.
Het College stelt tot slot vast dat appellante tegen de besluiten in primo zo spoedig mogelijk bezwaar heeft gemaakt nadat zij van die besluiten op de hoogte was gekomen.
Nu sprake is van een verschoonbaar te laat indienen van de bezwaarschriften, moest niet- ontvankelijkverklaring op grond van termijnoverschrijding achterwege blijven.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.
Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de afwijzingen van haar verzoeken om verklaringen als bedoeld in artikel 11, aanhef en eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB. Daartoe zal verweerder appellante alsnog in de gelegenheid moeten stellen om zo nodig nadere gegevens omtrent de bedrijfsmiddelen te overleggen, waarna verweerder inhoudelijke beslissing op de verzoeken kan nemen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het indienen van twee beroepschriften in samenhangende zaken).