5. De beoordeling van het geschil
Aan de orde is de vraag of verweerder op goede gronden heeft beslist dat appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van het haalbaarheidsproject "Intelligent remlicht" verplichtingen heeft aangegaan. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Niet in geschil is dat de aanvraag om subsidie op 2 maart 2000 bij verweerder is ingediend. Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of appellante voor die datum verplichtingen is aangegaan. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Appellante heeft in haar bezwaarschrift van 22 maart 2000 het totstandkomen van een overeenkomst ter zake van het onderhavige haalbaarheidsproject op 20 februari 2000 met de D gemotiveerd betwist.
Voorts heeft zij in haar bezwaarschrift aangegeven dat het in haar bedoeling ligt tot opdrachtverlening over te gaan in een - toen nog plaats te vinden - bespreking tussen haar en de D op 24 maart 2000. Het College overweegt hieromtrent dat verweerder op deze argumenten van appellante in het bestreden besluit niet is ingegaan, terwijl een daarop toegesneden motivering in het bestreden besluit niet had mogen ontbreken. Bij dit oordeel wordt ook in aanmerking genomen dat het voor verweerder, gelet op de verklaring van appellante in haar aanvraagformulier dat zij met betrekking tot het onderhavige project nog geen verplichtingen is aangegaan jegens de organisatie die het haalbaarheidsproject zal gaan uitvoeren, en de bewoordingen in onderhavige offerte dat sprake is van een overeenkomst, duidelijk kon zijn dat sprake was van een tegenstrijdigheid tussen voornoemde verklaring en de bewoordingen in die offerte.
Het College overweegt in dit verband dat ter beantwoording van de vraag of en zo ja, op welk moment, een aanvrager van subsidie verplichtingen jegens een derde is aangegaan, zal moeten onderzocht en vastgesteld, of en op welk moment een daartoe strekkende (mondelinge of schriftelijke) verklaring die derde heeft bereikt. Gelet op de hiervoor vermelde tegenstrijdigheid, gevolgd bij hetgeen in bezwaar was aangevoerd, had het derhalve op de weg van verweerder gelegen te onderzoeken of en wanneer de mededeling van appellante dat zij met de offerte van 20 februari 2000 akkoord ging, de D heeft bereikt. Het bestreden besluit geeft evenwel geen blijk dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen de verklaring van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat geen aanleiding bestond hiernaar onderzoek te doen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen appellante daaromtrent heeft aangevoerd, zich ten onrechte uitsluitend gebaseerd op het door appellante en de D ondertekende stuk van 20 februari 2000, heeft verweerder niet zonder nader onderzoek er van uit kunnen gaan dat aan dit stuk de betekenis toekomt dat op 20 februari 2000 een overeenkomst tot stand is gekomen en had verweerder de juistheid van de stelling van appellante dat zij voornemens was op 24 maart 2000 aan de D opdracht te verlenen, nader dienen te onderzoeken.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het beroep van appellante gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen. Hierbij wordt overwogen dat verweerder in de opengevallen bezwaarfase van appellante zal mogen verlangen dat zij stukken overlegt waaruit blijkt wanneer de D er (voor het eerst) kennis van heeft genomen dat zij, appellante, akkoord is gegaan met vorengenoemde offerte. Bij de over te leggen stukken kan worden gedacht aan een verklaring van E, de eerste factuur, alsook de begeleidende brief bij voornoemde offerte van de D.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 106,18 (twee uur verletkosten tegen een tarief van € 53,09 per uur).