4. De middelen van beroep
Appellant heeft - samengevat - tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.
4.1 De feitenvaststelling van de bestreden tuchtbeslissing is ten aanzien van het derde punt op pagina 2 van de uitspraak onjuist. Appellant heeft klager 2 niet geadviseerd vanuit E. De advisering heeft plaatsgevonden door F, welke gesteund heeft op G. Appellant heeft als directeur van H louter als intermediair gefungeerd. F heeft H voor de advieswerkzaamheden gefactureerd, E heeft nimmer aan klager gefactureerd. H dient als enige (in)directe adviseur van klager te worden beschouwd.
In aanvang, toen er nog sprake van was dat klager accountantsdiensten zou gaan afnemen, is op briefpapier van de E gecorrespondeerd. Het afnemen van accountantsdiensten heeft echter nimmer plaatsgevonden. Dat appellant bij zijn correspondentie in de hoedanigheid van directeur van H en op briefpapier van H zijn RA-titel vermeldt, wil geenszins zeggen dat hij in die hoedanigheid als (openbaar) accountant optreedt. De RA-titel is een deskundigheidsaanduiding. De raad heeft klagers ten onrechte ontvankelijk geacht in hun klacht, omdat H niet aan de GBR-1994 is onderworpen.
4.2 Het is onbegrijpelijk dat de raad van tucht op grond van de aanspraak van 7% die H contractueel heeft verworven, heeft geconcludeerd dat appellant hierdoor zijn onafhankelijkheid als accountant heeft aangetast. De aanspraak van 7% is bedoeld ter honorering van de door appellant reeds verrichte initiële directe en ingehuurde advieswerkzaamheden en van nadien te verrichten bemoeienissen zoals het afsluiten van sub-licenties en incassowerkzaamheden. De onafhankelijkheid als accountant komt aan de orde bij het afgeven van verklaringen. Appellant heeft nimmer als adviserend accountant, en ook niet als 'verklarend accountant' voor klager opgetreden. De raad van tucht heeft dit zelfs onderschreven door het ongegrond achten van klachtonderdeel B.
4.3 Klachtonderdeel D betreft een eventueel dispuut tussen H en de naamloze vennootschap I te Curaçao, (hierna: I). Onverlet de door appellant gestelde niet-ontvankelijkheid merkt appellant het volgende op.
a. Klagers zijn geen partij in dit dispuut. I heeft omwille van de fiscaal gewenste onafhankelijkheid een eigen verantwoordelijk directeur.
b. De 'letter of indemnity' had als beding de "foundation of a 100% Dutch affiliate for I". Er is nimmer uitvoering gegeven aan dit beding.
c. Het belang van klager 2 was niet de betaling van H aan I maar de doorbetaling van I naar de privé-rekening van klager 2. Doorbetaling kon eerst geschieden nadat daartoe een leningsovereenkomst was opgesteld en getekend tussen I en klager 2. Eerst op 2 juni 1997 is het concept van deze overeenkomst ontvangen. Op 13 juni 1997 was de lening nog steeds niet geformaliseerd. H heeft op 18 juni 1997 haar eerste betaling aan I verricht en is derhalve vrijwel direct nadat het obstakel van de leningsovereenkomst uit de weg was geruimd, tot betaling overgegaan.
d. De gefaseerde betaling is in overleg met klager 1 geschied om reden dat van de directeur van I op Curaçao geen indemnity-verklaring beschikbaar was.
e. H heeft als goed beheerder de ontvangen gelden tussentijds op termijndeposito gezet en daar I haar deel van gegeven. De expiratiedata van de deposito's hebben voorts tussentijdse betalingen technisch opgehouden.
f. De bankrekeningen van I waren eerst rondom 13 juni 1997 operationeel. Betalingen waren vóór die datum derhalve geheel niet mogelijk. Op rechtstreekse betalingen naar de privé-rekening van klager 2 mocht H niet ingaan omdat dit de fiscale constructie zou ondergraven.
g. Klagers hebben door hun opstelling en geschriften en het in strijd met de overeenkomst direct incasseren van gelden buiten H om, H in een positie gebracht waarin haar onafhankelijkheid ongeloofwaardig zou worden. Zelfs wilden klagers de direct door hen ontvangen gelden als zwart geld buiten alle verantwoordingen laten. Het is in het belang van klagers geweest dat H zich daartegen verzette. Behoudens de slotbetaling is klager 2 op geen enkele wijze benadeeld zodat klachtonderdeel D niet als gegrond kan worden beoordeeld. Vertraging van doorbetaling is in feite aan klagers zèlf te wijten of werd veroorzaakt door een objectieve verhindering. Zelfs indien appellant dienaangaande op basis van de GBR-1994 aangesproken zou kunnen worden, dan kan slechts worden geconcludeerd dat hij de eer van de stand der registeraccountants met verve heeft verdedigd.
4.4 Ten aanzien van klachtonderdeel E vergeet de raad van tucht dat er tot 13 juni 1997 géén mogelijkheid was om de in januari, februari en april 1997 ontvangen gelden dóór te betalen aan I. Er waren nog geen bankrekeningen operationeel en er was nog geen management contract getekend met de lokale directie van I. De 'letter of indemnity' kon derhalve niet worden uitgevoerd. Dat appellant de gelden heeft gestald op een depositorekening is een verstandige zaak geweest waarvoor H binnen haar eigen autonome gebied geen toestemming behoefde te vragen.
4.5 Met betrekking tot klachtonderdeel G betwist appellant dat de raad van tucht een oordeel mag geven over de wijze van zijn communicatie met klager 1. Ten eerste stelt appellant dat klagers niet ontvankelijk zijn in de klacht. Ten tweede acht appellant dit een zaak waarover de burgerlijke rechter een oordeel moet geven. Appellant vindt dat het geen pas geeft dat de raad van tucht de betrokken kwestie heeft opgesplitst in een deel dat door de civiele rechter beoordeeld moet worden en een deel dat de raad van tucht moet beoordelen. Immers, als de civiele rechter appellant in het gelijk stelt, is daarmee tevens de rechtvaardiging van de wijze van communicatie gegeven. Desondanks merkt appellant op dat het door de raad van tucht aangedragen feitencomplex onvolledig was, hetgeen een negatieve invloed op haar conclusie heeft gehad. De instructie van 24 september 1997 is op een later moment ingetrokken en is niet hernieuwd om de volgende redenen:
a. het uitblijven van een reactie van J op de maningsbrief van appellant van 27 augustus 1997;
b. het uitblijven van een reactie op de maningsbrief van 8 oktober 1997;
c. het - later bevestigde - vermoeden dat, gelijk in het verleden, klager 2 buiten alle overeenkomsten om en buiten H om direct gelden incasseerde;
d. de kennisname van een strafrechtelijk onderzoek bij J en haar voorzitter K, in welk verband H door Spaanse onderzoeksaccountants is benaderd;
e. de instructie van klager aan I om de sub-licentieovereenkomst met H op te zeggen. Hierdoor zouden de reeds ontvangen commissies (7%) onvoldoende zijn om de reeds verrichte inspanningen en gemaakte kosten te compenseren.
Daar het vertrouwen in klager bij appellant ernstig geschokt werd diende eerst de ontwikkeling van de affaires onder de punten c en d afgewacht te worden. Daarnaast diende een oplossing voor het onder punt e gestelde te worden gevonden. Tot die tijd acht appellant het niet verantwoord voor H om enige slotbetaling te verrichten. De raad van tucht is geheel voorbij gegaan aan het laakbare gedrag van klager, welk gedrag er mede de oorzaak van is geweest dat de communicatie tussen appellant en klager geen schoonheidsprijs verdient. Dit mag echter niet uitsluitend aan appellant worden verweten.
Appellant verzoekt de beslissing van de raad van tucht te vernietigen, klager alsnog in zijn klacht niet ontvankelijk te verklaren, de klachten ongegrond te verklaren en subsidiair een minder zware maatregel te treffen.