5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat met de investeringen in de aangemelde assimilatiebelichting niet is voldaan aan de in de Energielijst 1997 genoemde minimale besparingsnorm van 0,5 m3 aardgasequivalent per geïnvesteerde gulden. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Tussen partijen is de wijze waarop de energiebesparing als gevolg van de toepassing van assimilatiebelichting wordt berekend, in geschil. Hierbij spitst het geschil zich toe op de vraag op welke wijze de productiestijging van de rozen, die het gevolg is van de assimilatiebelichting, en die gerelateerd is aan de energiebesparing, moet worden berekend.
Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat bij de berekening van de productiestijging van de rozen het versgewicht van de rozen als uitgangspunt dient te gelden. Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, namelijk het rapport van F d.d. 12 januari 1998, hierboven in rubriek 2.2 weergegeven - waarbij tevens wordt uitgegaan van informatie verkregen van I - waarin als uitgangspunt voor de productie het versgewicht van de rozen wordt genomen. Voorts neemt het College bij zijn oordeel in aanmerking hetgeen door de namens appellante ter zitting verschenen deskundige D is verklaard, namelijk dat het versgewicht van de rozen de norm is voor de berekening van de productie van rozen. Tevens heeft het College bij zijn oordeel betrokken de verklaring van verweerder dat ook het Proefstation voor Bloemisterij en Glasgroente bij de berekening van de productie uitgaat van het versgewicht van de roos en dat onderzoek naar de effecten van assimilatiebelichting op de opbrengsten en kosten bij de roos, dat is uitgevoerd door dit Proefstation, heeft uitgewezen dat de biomassaproductie - het versgewicht van de geoogste takken per oppervlakte-eenheid - een vrij stabiele maat is voor de productie van rozen.
Het College ziet evenmin plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft beslist dat als norm voor de productietoename van de rozen een percentage van 10% in het versgewicht per 1000 lux per jaar dient te gelden.
Hierbij acht het College wederom van belang de door appellante zelf verstrekte gegevens, te weten het rapport van F d.d. 12 januari 1998, waarin is vastgesteld dat 10% toename in versgewicht per 1000 lux reëel is bij een gelijkblijvende ruimtetemperatuur. Voorts wordt bij het oordeel van het College betrokken de hierboven in rubriek 2.2 weergegeven verklaring van I, inhoudende dat per 1000 lux een productietoename van circa 10% op jaarbasis mogelijk is.
Ook acht het College hierbij van belang de stelling van verweerder dat teelttechnische onderzoeksinstellingen, te weten het Proefstation voor Bloemisterij en Glasgroente en het Landbouw Economisch Instituut, voornoemde gegevens hebben bevestigd, en voornoemd proefstation heeft vastgesteld dat de toename van de hoeveelheid drogestof in absolute zin van het gewas ongeveer 10% per 1000 lux bij 4000 belichtingsuren per jaar oplevert. Voorts kent het College betekenis toe aan de stelling van verweerder dat informatie bij dit Proefstation heeft uitgewezen dat het percentage van 10% eerder aan de hoge dan aan de lage kant is.
Vaststaat dat appellante geen gegevens heeft overgelegd betreffende het versgewicht van de rozen. Niet valt in te zien dat appellante de productiegegevens niet in versgewicht heeft kunnen (doen) berekenen en overleggen. Gelet hierop, alsmede op hetgeen hierboven is overwogen, is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat voor de berekening van de productiestijging van de rozen dient te worden uitgegaan van de gegevens van vorengenoemde teelttechnische onderzoeksinstellingen, waarbij als norm wordt gehanteerd een toename van 10% van het versgewicht per 1000 lux bij 4000 belichtingsuren per jaar. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht terzake van de berekening van de energiebesparing door verweerder, kan naar het oordeel van het College geen grond bieden aan de opvatting van appellante dat die berekening van verweerder is en dat appellante met haar investeringen aan de in de Energielijst 1997 genoemde minimale besparingsnorm heeft voldaan. Immers, de berekeningen van de energiebesparing die appellante tegenover de berekeningen van verweerder heeft gesteld, hebben als uitgangspunt de op de steellengte van de rozen gebaseerde productiegegevens.
Ook anderszins ziet het College geen aanleiding om de berekeningen van de energiebesparing door verweerder, zoals neergelegd in het bestreden besluit en het besluit in primo en nader toegelicht in het verweerschrift, voor onjuist te houden.
Appellante heeft in beroep een rapport van C d.d. 22 november 2001 overgelegd. Aan de inhoud van dit rapport kunnen in verband met de aard en de omvang van de onderhavige toetsing geen argumenten worden ontleend voor het onrechtmatig achten van het bestreden besluit.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op juiste gronden het standpunt heeft ingenomen dat met de investeringen in de aangemelde assimilatiebelichting niet is voldaan aan de in de Energielijst 1997 genoemde minimale besparingsnorm van 0,5 m3 aardgasequivalent per geïnvesteerde gulden.
Het College heeft voorts in hetgeen appellante heeft aangevoerd ten behoeve van haar beroep geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de beginselen der motivering en zorgvuldigheid.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.