5. De beoordeling van het beroep
5.1 Betrokkene heeft allereerst als verweer aangevoerd dat uit de klacht en het beroepschrift blijkt dat appellanten in feite opkomen tegen het optreden van C als organisatie. Appellanten hebben een klacht ingediend bij de geëigende organen, waarmee hun klachtrecht volgens betrokkene is uitgeput.
Dit verweer van betrokkene treft geen doel. Artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) bepaalt dat de tuchtrechtspraak ten doel heeft het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op der eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet samenvalt met de persoonlijke belangen van appellanten. Dit volgt ook uit artikel 40, eerste lid, Wet RA, welke bepaling voorziet in de mogelijkheid een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar ambtshalve in behandeling te nemen. Gelet op het algemeen belang bij de mogelijkheid het optreden van een registeraccountant in het maatschappelijk verkeer te toetsen aan de specifiek voor dit optreden geldende normen, kan naar het oordeel van het College niet met succes worden betoogd dat het klachtrecht is uitgeput omdat appellanten ook een klacht hebben ingediend bij andere instanties.
5.2 Met betrekking tot het onder rubriek 4.1 weergegeven middel van beroep wordt het volgende overwogen.
Appellanten hebben naar voren gebracht dat de volgens hen reeds uitonderhandelde fusie tussen A en B om fiscale redenen nog niet was geëffectueerd in afwachting van de overname van beide bedrijven door C. Het College leidt hieruit af dat de fusie tussen A en B ten tijde hier van belang in juridisch, fiscaal en belastingtechnisch opzicht niet was gerealiseerd. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het College niet met succes worden betoogd dat betrokkene A en B ten onrechte niet als eenheid heeft aangemerkt. In het verlengde hiervan kan naar het oordeel van het College evenmin worden staande gehouden dat betrokkene, optredend namens C, de - door appellanten gestelde - eenheid van A en B heeft genegeerd doordat C in december 1998 heeft besloten alleen met A verder te praten over een overname, nog daargelaten of betrokkene verantwoordelijk is voor deze beslissing van C.
Het eerste middel treft derhalve geen doel.
5.3 Met betrekking tot het onder 4.2 weergegeven middel van beroep overweegt het College allereerst dat de raad van tucht onder rubriek 3.3 van de bestreden tuchtbeslissing heeft vastgesteld dat partijen van mening verschillen over de inhoud van de tussen hen gevoerde besprekingen: volgens appellanten hebben deze besprekingen steeds een overname van hen beiden door C ten doel gehad, terwijl betrokkene stelt dat slechts oriënterende besprekingen over enige vorm van samenwerking zijn gevoerd. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt het College vast dat de raad van tucht de standpunten van partijen op juiste wijze heeft weergegeven.
Voor zover appellanten betogen dat de raad van tucht in rubriek 6.3 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte heeft gesproken over gesprekken over samenwerking in plaats van gesprekken over overname, overweegt het College dat als onderwerp van de brieven van 12 oktober 1998, 21 oktober 1998 en 8 december 1998 van C wordt genoemd: "opbouw EDMS-consultancy door overname A/B". Ook overigens blijkt uit de twee genoemde brieven van oktober 1998 naar het oordeel van het College duidelijk dat partijen hebben gesproken over overname van appellanten door C: (andere) vormen van samenwerking komen in deze brieven niet aan de orde. Uit het gebruik van het woord "samenwerking" in rubriek 6.3 van de bestreden tuchtbeslissing valt, gelet op hetgeen in diezelfde paragraaf is overwogen, evenwel niet af te leiden dat de daar bedoelde onderhandelingen over samenwerking tussen partijen niet primair tot doel hadden te komen tot een overname van appellanten door C.
Het College ziet dan ook geen aanleiding aan het gebruik van de term "samenwerking" op bedoelde plaats de conclusie te verbinden dat de raad van tucht bij zijn beoordeling van een onjuiste vaststelling van de feiten is uitgegaan. Ook het tweede middel treft derhalve geen doel.
5.4 Met betrekking tot het onder rubriek 4.3 van deze uitspraak weergegeven middel van beroep overweegt het College als volgt.
Op grond van hetgeen appellanten dienaangaande hebben aangevoerd en overgelegd, acht het College onvoldoende aannemelijk gemaakt dat C en/of betrokkene namens C zich op enig moment rechtens hebben verbonden over te gaan tot overname van A en B. In haar brief van 21 oktober 1998 heeft C uitdrukkelijk geweigerd de tijdens een bespreking op 14 oktober 1998 door appellanten voorgelegde intentieverklaring te ondertekenen voordat overeenstemming zou zijn bereikt over het (door A en B) op te leveren business plan. Niet is gebleken dat partijen over dit plan, dat is gepresenteerd op 3 december 1998, een zodanige overeenstemming hebben bereikt dat dit heeft geleid tot ondertekening van de intentieverklaring. In tegendeel, bij brief van 8 december 1998 heeft betrokkene A en B - bij afwezigheid van een collega - namens C medegedeeld dat C B niet zou overnemen. Niet is aannemelijk geworden dat B desondanks gerechtvaardigd heeft kunnen vertrouwen op overname door C.
In de brief van 8 december 1998 heeft C het voornemen tot overname van A herbevestigd. Naar het oordeel van het College kan in de brief van 8 december 1998 niet worden gelezen dat C zich verplicht tot overname van A, maar wordt in deze brief uiteengezet hoe C zich deze overname voorstelt. Gebleken is dat P zich niet heeft kunnen verenigen met de onder punt 3 van de brief genoemde éénhoofdige verantwoordelijkheid. Tussen V en P is een conflict ontstaan. C heeft gekozen voor samenwerking met V en niet met P, volgens betrokkene omdat C geen ruziënde mensen in het bedrijf wil hebben. Niet is
aannemelijk geworden dat partijen op enig moment na 8 december 1998, ondanks het conflict tussen V en P, tot overeenstemming zijn gekomen over een overname van A of C dan wel het vastleggen of uitspraken van een bindende intentie hiertoe.
Nu, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, de door appellanten gestelde feiten onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt, komt ook het College aan een oordeel over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid daarvan niet toe. Ook het derde middel van beroep kan derhalve niet slagen.
5.5 Tenslotte dient het onder rubriek 4.4 van deze uitspraak weergegeven middel van beroep te worden beoordeeld.
Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen zou sprake kunnen zijn indien de conclusie gewettigd zou zijn dat het overnemen van kennis, cliënten en personeel het resultaat is geweest van een vooropgezet, planmatig handelen van betrokkene, dan wel van C met een wezenlijk aandeel van betrokkene daarin. Naar het oordeel van het College zijn appellanten er niet evenwel in geslaagd aannemelijk te maken dat van een dergelijk planmatig handelen sprake is geweest. Daarmee vervalt elke grondslag voor het oordeel dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het overnemen van kennis, cliënten en personeel van appellanten. Dat tussen partijen niet in geschil is dat C cliënten van appellanten heeft overgenomen, alsook personeel (en daarmee, zo kan naar het oordeel van het College redelijkerwijs worden aangenomen, bij A aanwezige kennis), betekent niet zonder meer dat dit het resultaat is van de door appellanten gestelde opzet van de zijde van C en betrokkene. Ook door de samenloop met andere gebeurtenissen in die periode - appellanten hebben onder meer genoemd het verbreken van de langjarige samenwerking tussen P en V - is, louter op basis van hetgeen appellanten veronderstellenderwijs hierover hebben aangevoerd, het bestaan van een dergelijke opzet aan de zijde van C en betrokkene naar het oordeel van het College tegenover de gemotiveerde betwisting door betrokkene niet aannemelijk gemaakt.
Het vierde middel van beroep faalt derhalve.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
Na te noemen beslissing berust op titel II van de Wet RA.