ECLI:NL:CBB:2001:AD8778
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Tuchtprocedure tegen appellante A inzake opgelegde geldboete door het Tuchtgerecht voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten
In deze zaak heeft appellante A beroep ingesteld tegen een tuchtbeschikking van het Tuchtgerecht van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiproducten, waarbij haar een geldboete van fl. 500,-- was opgelegd. De procedure begon met een beroepschrift dat op 23 februari 2001 werd ingediend en op 27 februari 2001 ter griffie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven werd ontvangen. De tuchtbeschikking was appellante op 19 februari 2001 ter kennis gebracht. Tijdens de zitting op 8 november 2001 was appellante niet vertegenwoordigd, maar werd er wel informatie verstrekt door J.A.M. Knoben, directeur van het Controlebureau.
De bestreden tuchtbeschikking was gebaseerd op een berechtingsrapport van 13 juli 1999, waarin werd gesteld dat appellante 459.000 eieren had afgeleverd aan een bepaald adres. Appellante betwistte deze aantijgingen en voerde aan dat de tuchtbeschikking pas op 19 februari 2001 aan haar was medegedeeld, terwijl zij al eerder acceptgiro's voor de geldboete had ontvangen. Appellante vroeg om de geldboete om te zetten in een voorwaardelijke boete.
Het College heeft op verzoek van appellante een aanvullend berechtingsrapport laten opstellen, waaruit bleek dat de hokken waar de eieren vandaan zouden komen, niet op het opgegeven adres waren gevestigd. Dit leidde het College tot de conclusie dat de tuchtbeschikking op onjuiste gronden was gebaseerd. Het College oordeelde dat de bestreden tuchtbeschikking de rechterlijke toetsing niet kon doorstaan, omdat deze niet berustte op een juiste feitelijke grondslag. Daarom werd de zaak terugverwezen naar het Tuchtgerecht voor verdere afdoening, waarbij het Tuchtgerecht moest beslissen of het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel op basis van een gewijzigde tenlastelegging nog aanvaardbaar was.
De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Medze, als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 27 december 2001.