5 De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft tegen de hoogte van de van haar geheven bijdrage ten eerste aangevoerd dat haar stamrecht B.V. niet behoort tot de gewone rechtspersonen als naamloze en besloten vennootschap-pen, omdat zij geen onderneming drijft als een beleggings- of pensioenmaatschappij. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 zijn ingevolge de artikel 32, vierde lid, van de Wet, een bijdrage verschuldigd; voorts zijn ondernemingen een bijdrage verschuldigd ingevolge artikel 37, tweede lid, van de Wet. De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals die is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen enkel aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de oude Handelsregisterwet (ingetrokken op 1 oktober 1997) waarop verweerster heeft gewezen.
Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde wettelijke bijdragen te beperken.
5.2 Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd tegen de geheven bijdrage en de voor de vaststelling hiervan gehanteerde indeling, stelt het College voor de beantwoording van de vraag of het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken in strijd is met de Wet, en zo neen of de besluitgeefster in redelijkheid heeft kunnen menen dat nadelige gevolgen voor ondernemers als appellante niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het Besluit te dienen doelen. Het College beantwoordt deze vragen ontkennend, waartoe het als volgt overweegt.
Ter financiering van de activiteiten van een kamer van koophandel en fabrieken heeft de wetgever het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen. Daartoe is, blijkens de wetsgeschiedenis, voorzien in het zoveel mogelijk doorberekenen van de kosten van producten en diensten aan de individuele gebruiker, met als basis de retributie-bepalingen neergelegd in de artikelen 34, 36 en 38 van de Wet. Voorzover zodanige doorberekening niet mogelijk is, geldt het heffingssysteem, zoals dat samengevat is weergegeven in paragraaf 2.1 van deze uitspraak. Weliswaar is er bij de uitvoering van dit systeem, blijkens de gekozen grondslagen en maatstaven, naar gestreefd de hoogte van de heffing per categorie ondernemingen in een zekere relatie te brengen met de kosten die de kamer in zijn algemeenheid geacht kan worden te moeten maken voor die categorie (onderscheiden is immers naar grootte en rechtsvorm, waarbij in het verband van artikel 37, de economische betekenis van de onderneming het leidend criterium is), maar naar zijn aard kan de aanvaardbaarheid van dat (aanvullend) heffingssysteem niet louter aan de hand van de vraag of er voor elke individuele heffingsoplegging een rekenkundige, nauwkeurige relatie is gelegd tussen kosten en baten worden beoordeeld. De verschuldigdheid van de bijdrage die hier in geding is, te weten de heffing, is dus niet in die mate afhankelijk van de omvang van het profijt dat de individuele onderneming heeft van de activiteiten van de kamer, als appellante kennelijk beoogt te betogen.
Voorts dient bij de beoordeling van appellantes grief ter zake te worden betrokken de omstandigheid dat de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, heeft willen terugbrengen (TK 1996/97, 25029 nr. 3, MvT, p. 8 e.v.).
Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet, vastgestelde Besluit zijn ondernemingen en rechtspersonen ingedeeld in een aantal groepen aan de hand van rechtsvorm en de grootte, een en ander, voor wat betreft de toepassing van artikel 37 van de Wet, in het licht van de economische betekenis van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in artikel 32 en 37 van de Wet, gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.
Met het oogmerk om de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, terug te brengen, is bij het Besluit heffingen er voor gekozen het aantal categorieën van ondernemingen te beperken. Een andere heffingsopzet met een differentatie als door appellante bepleit, ware denkbaar geweest maar het College ziet geen grond voor het oordeel dat de besluitgeefster bij afweging van de rechtstreeks bij het Besluit heffingen betrokken belangen - waaronder begrepen het belang van een doelmatige administratieve uitvoering en de belangen van degenen die, zoals appellante, een zogeheten pensioen-B.V. als onderneming drijven - niet in redelijkheid heeft kunnen menen dat de gevolgen voor deze ondernemingen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het Besluit te dienen doelen.
Ter voorlichting van appellante wijst het College erop dat artikel 62 van de Wet erin voorziet dat binnen vier jaar na inwerkingtreding van deze wet, de Minister van Economische Zaken een verslag aan de Staten-Generaal zendt over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk, waarin blijkens een door de Tweede Kamer aanvaarde motie- Remkes c.s. in ieder geval uitdrukkelijk moet worden betrokken de mate waarin daadwerkelijke transparantie in kostentoerekening en toepassing van het profijtbeginsel heeft plaatsgevonden.
5.3 Hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen registratie van besloten vennootschappen als die van haar, treft niet het bestreden besluit. Immers, het bestreden besluit sterkt niet tot de registratie die is voorgeschreven bij de Handelsregisterwet 1996, maar tot heffing van een bijdrage op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997.
Derhalve komt het College niet toe aan beoordeling van appellantes grief dat haar registratie inbreuk maakt op (het recht op) privacy van haar directeur. Ter voorlichting van appellante en voor zover zij heeft willen betogen dat haar registratie en desbetreffende informatieverschaffing aan derden in strijd is met de Wet persoonsregistraties, wijst het College er op dat deze wet ingevolge haar artikel 2, tweede lid, niet van toepassing is op openbare registers die bij de wet zijn ingesteld.
5.4 Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.