5. De beoordeling van het geschil
Door appellanten is geen machtiging van provinciale staten overgelegd om tegen eerdervermelde besluiten van 29 november 1999 bezwaar te maken bij verweerster. Evenmin hebben provinciale staten de beslissing van appellanten tot het maken van bezwaar bekrachtigd op de in artikel 162, vierde lid, Provinciewet bedoelde wijze. Mede gelet op de door appellanten ingenomen stellingen, moet worden aangenomen dat hier geen sprake is van een ingevolge artikel 162, derde lid, Provinciewet spoedshalve gemaakt bezwaar.
Het College ziet zich derhalve allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of verweerster ten onrechte heeft geoordeeld dat aan appellanten niet vanwege het zijn van belanghebbend bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid Awb, de bevoegdheid toekwam bezwaarschriften in te dienen.
Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 93 van de Arbeidsvoorzieningenwet 1996, gelezen in samenhang met artikel 7:1 juncto artikel 1:2, tweede lid, Awb, kunnen gedeputeerde staten - als zodanig - slechts in hun bezwaren worden ontvangen voor zover enig aan hen toevertrouwd belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken.
Naar het oordeel van het College moet bij een besluit, waarbij een subsidie aan de provincie is toegekend of ingetrokken, primair de provincie zelf als belanghebbende worden aangemerkt. Het is de provincie als rechtspersoon die een rechtstreeks eigen (financieel) belang heeft bij de onderhavige subsidie, welk belang ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb de provincie belanghebbende maakt. Naar het oordeel van het College kan, gelet op de ter zake dienende voorschriften en de beschikbare gegevens, niet worden staande gehouden dat appellanten (daarnaast) door de besluiten van 29 november 1999 in enig belang zijn getroffen, dat aan hen als zodanig is toevertrouwd.
Derhalve moet worden geoordeeld dat in beginsel niet gedeputeerde staten het recht toekomt om bezwaar te maken in dezen, maar provinciale staten, bij wie krachtens artikel 143 Provinciewet in beginsel alle bevoegdheden van het provinciaal bestuur, bedoeld in artikel 105 Provinciewet, berusten.
Dit zou slechts anders zijn indien, zoals appellanten hebben gesteld, aan hen door provinciale staten van Utrecht de bevoegdheid om in gevallen als de onderhavige bezwaar te maken is gedelegeerd. Het College laat in het midden of, indien deze stelling van appellanten juist zou worden bevonden, die stelling, in aanmerking genomen dat appellanten verweerster pas na het nemen van het bestreden besluit op de hoogte hebben gesteld van de Organisatieverordening waarop zij in dit verband een beroep doen, tot de conclusie zou kunnen leiden dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven.
Hetgeen appellanten in dit geding ter onderbouwing van deze stelling hebben aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat een wellicht bij de Organisatieverordening beoogde delegatie van bevoegdheden op dit punt daadwerkelijk ook is totstandgekomen. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder als volgt.
Appellanten hebben zich niet op het standpunt gesteld dat - en hebben ook geen beslissing genoemd van provinciale staten, op grond waarvan - het optreden van appellanten met betrekking tot de onderhavige subsidie als uitvoering van beslissingen van provinciale staten in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a, eerste gedachtenstreepje, van de Organisatieverordening kan worden beschouwd. Ook het College ziet geen plaats voor het oordeel dat hier sprake zou zijn van de uitvoering van enige beslissing van provinciale staten die grond biedt voor het aannemen van een aan artikel 1 juncto artikel 4 van die verordening te ontlenen bevoegdheid van gedeputeerde staten om op eigen naam bezwaar te maken bij verweerster.
Appellanten hebben in beroep wel de stelling ingenomen dat er sprake is van een daad van bestuur die door een andere wet dan de Provinciewet van gedeputeerde staten in dezen wordt gevorderd (een achter het tweede gedachtenstreepje van de hiervoor genoemde bepaling genoemde algemene taak van provinciale staten). Ter ondersteuning van die stelling hebben de gemachtigden van appellanten ter zitting, daarnaar gevraagd, geen andere bepaling genoemd dan de definitiebepaling van aanvrager in artikel 1, onder e., van de ESF- regeling. Deze definitie luidt: "aanvrager: een Nederlandse overheidsinstantie, dan wel Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, die zich bereid heeft verklaard tot medesubsidiëring van activiteiten, waarvoor subsidie uit het Europees Sociaal Fonds wordt gevraagd." Naar het oordeel van het College bevat deze bepaling geen grondslag voor een bijzondere publiekrechtelijke taak van appellanten in het kader van evenvermelde regelgeving.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.