6. De beoordeling van het geschil
In geschil is of verweerder in het onderhavige geval terecht een korting van 4,74% over het gehele subsidiebedrag aan appellante heeft opgelegd omdat verweerder een vijftal verminderingsverklaringen, met betrekking tot in totaal 10 dieren, niet binnen de daartoe op grond van artikel 7, tweede lid, van de Regeling gestelde termijn van tien werkdagen van appellante heeft ontvangen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
Allereerst wordt opgemerkt dat niet in geschil is dat verweerder de verminderings-verklaringen met betrekking tot de verminderingen die zich op 29 september 1997 (één dier), 6 oktober 1997 (één dier), 15 oktober 1997 (één dier) en 6 januari 1998 (vijf dieren) op het bedrijf van appellante hebben voorgedaan, pas na het verstrijken van bovengenoemde termijn heeft ontvangen.
Appellante stelt zich evenwel op het standpunt dat dit niet aan haar kan worden tegengeworpen, aangezien zij op die momenten bij het verstrijken van genoemde termijn (nog) niet de beschikking had over de voorgeschreven officiële verminderingsformulieren, de oormerken voor deze dieren, dan wel de vereiste bewijsmiddelen, terwijl het gebruik van dit officiële verminderingsformulier, alsmede het overleggen van bewijsmateriaal, op grond van artikel 7, eerste lid, juncto artikel 6 van de Regeling wel verplicht wordt gesteld.
De opvatting van verweerder dat het (nog) niet beschikken over deze officiële formulieren dan wel bewijsmiddelen een aanvrager niet ontslaat van zijn verplichting om tijdig melding te maken van eventuele verminderingen, acht het College echter, gelet op de duidelijke bewoordingen van artikel 10, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, juist, zodat het betoog van appellante op dit punt niet kan worden gevolgd. Voorzover appellante in het geval van deze verminderingen nog niet de beschikking had over de vereiste documenten, had het op haar weg gelegen om vóór het verstrijken van genoemde termijn contact op te nemen met verweerder met de vraag hoe te handelen. Hierbij merkt het College nog op dat appellante met betrekking tot een vermindering op 12 december 1997 wel contact heeft opgenomen met verweerders uitvoeringsdienst LASER, waarna de desbetreffende vermindering op 27 december 1997 door middel van een faxbericht alsnog tijdig is doorgegeven, onder latere nazending van de officiële documenten, zodat appellante kennelijk ook van deze mogelijkheid op de hoogte was.
Ten aanzien van de verminderingsverklaring met betrekking tot de dieren die op 6 januari 1998 van het bedrijf zijn afgevoerd, acht het College het voorts niet aannemelijk gemaakt dat appellante telefonisch van een medewerker van verweerders uitvoeringsdienst LASER zou hebben vernomen dat de bewuste verklaring zonder het vereiste bewijsmateriaal niet rechtsgeldig zou zijn. Hierbij is van belang dat appellante haar stelling terzake op geen enkele wijze heeft onderbouwd, terwijl verweerder voorts genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat aanvragers in het geval van telefonische contacten met LASER in dit soort gevallen steeds zijn gewezen op de mogelijkheid van een (tijdige) vormvrije mededeling met het achteraf inzenden van de officiële formulieren en bewijsmiddelen. Bovendien strookt deze stelling van appellante niet met de gang van zaken met betrekking tot de hierboven omschreven vermindering die op 12 december 1997 op het bedrijf van appellante heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de (resterende) verminderingen (twee dieren) die zich op 23 december 1997 op het bedrijf van appellante hebben voorgedaan, is door appellante niet bestreden dat de desbetreffende verminderingsverklaring, welke uiterlijk op 8 januari 1998 ter kennis van verweerder diende zijn gebracht, pas op 12 januari 1998 door verweerder is ontvangen. Daargelaten of verweerder zonder meer gevolgd kan worden in zijn betoog dat onder alle omstandigheden slechts van belang is dat de verklaring binnen de termijn van 10 werkdagen moet zijn ontvangen, acht het College reeds niet aannemelijk dat appellante de bewuste verminderingsverklaring vóór 8 januari 1998 ter post heeft bezorgd. De enveloppe waarmee de bewuste verklaring is verzonden is immers afgestempeld op 9 januari 1998, terwijl op grond van het onderzoek van verweerder kan worden aangenomen dat er op dat moment geen sprake (meer) was van een achterstand in de postverwerking door de PTT. Appellante heeft verweerders bevindingen in dit verband ook niet weersproken. Mitsdien heeft verweerder ook ten aanzien van deze verminderingsverklaring terecht aangenomen dat deze is ingediend na het verstrijken van de termijn als gesteld in artikel 7, tweede lid, van de Regeling.
Op grond van al het vorenstaande wordt het beroep ongegrond verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.