5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.
De president ziet in hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd en overweegt daartoe in de eerste plaats als volgt.
Het gemis aan twee kansspelautomaten vertegenwoordigt voor het bedrijf van verzoekers een financieel belang. Nog geheel daargelaten dat verzoekers dat belang niet toereikend met stukken hebben onderbouwd, vormt een zodanig belang volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Voorshands is niet
aannemelijk geworden dat de continuïteit van de onderneming van verzoekers wordt bedreigd, daargelaten welke gevolgtrekking zou moeten worden gemaakt indien dat wel het geval zou zijn. Overigens staat het verzoekers vrij in de bodemprocedure schadevergoeding te vorderen indien het bestreden besluit door het College zou worden vernietigd.
De president ziet ook overigens in hetgeen verzoekers naar voren hebben gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening en overweegt daartoe het volgende.
Met betrekking tot de door verzoekers aangevoerde argumenten tegen de weigering van de gevraagde vergunning, overweegt de president, voorshands oordelend, dat de stelling, dat hier sprake is van een hoogdrempelige horeca-inrichting, niet overtuigend is.
De president overweegt hiertoe dat uit de menukaart die in de horeca-inrichting ten tijde hier van belang wordt gehanteerd, blijkt dat een deel van de door verzoekers aangeboden spijzen "kleine etenswaren" betreffen (belegde broodjes, uitsmijter, broodje kebab), terwijl de voor-, hoofd- en nagerechten waaruit de vier aangeboden menu's bestaan, tevens als afzonderlijke gerechten verkrijgbaar zijn.
Dat, zoals verzoekers onder verwijzing naar omzetcijfers over het jaar 2000 aanvoeren, het grootste deel van de omzet (ongeveer fl. 110.000,-) zou worden behaald met de verkoop van alcoholische dranken en driecomponentenmaaltijden, laat onverlet dat, volgens de eigen opgave van verzoekers fl. 41.187,-, en daarmee naar het oordeel van de president een betekenend deel van de omzet, wordt behaald met onder meer de verkoop van genoemde "kleine etenswaren".
Verweerder is er dan ook, naar voorlopig oordeel van de president, terecht vanuit gegaan dat aan de verkoop van deze "kleine etenswaren" een zelfstandige betekenis toekomt, zodat reeds hierom van een laagdrempelige inrichting sprake is. Deze conclusie is evenzeer gerechtvaardigd vanwege de in de inrichting geboden mogelijkheid tot het afhalen van etenswaren, welke activiteit, naar A tijdens het bezoek van de politie op 12 september 2001 heeft verklaard, ongeveer tien bezoekers per dag trekt.
Mitsdien staat voor de president voldoende vast dat (een betekenend deel van) het publiek de onderhavige inrichting niet in de eerste plaats pleegt te bezoeken voor het nuttigen van driecomponentenmaaltijden, maar voor laagdrempelige activiteiten.
Voor verlening van de door verzoekers gevraagde aanwezigheidsvergunning heeft verweerder, naar voorlopig oordeel, derhalve terecht geen plaats aanwezig geacht.
Het gegeven dat verweerder de inrichting van verzoekers in het verleden als hoogdrempelig heeft beschouwd maakt dat niet anders.
Al hetgeen verzoekers overigens nog hebben aangevoerd stuit op het vorenoverwogene af.
Het vorenoverwogene leidt de president tot het oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. De president acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.