Ingevolge het bepaalde in artikel 3 van de Beschikking actieve veredeling landbouw-goederen (hierna: Beschikking AV), zoals deze gold tot 17 januari 2000, onderscheidenlijk artikel 56, eerste lid, Douaneregeling (Stcrt. 1996, nr. 94, zoals nadien gewijzigd) is verweerder het met de afgifte van een vergunning actieve veredeling bevoegde productschap.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Beschikking AV, voorzover hier van belang, verleent het productschap de vergunning slechts aan personen, die tegenover het productschap schriftelijk hebben verklaard toe te laten dat door - onder meer - de AID wordt overgegaan tot controle van hetgeen bij of krachtens deze beschikking is bepaald en daartoe onder andere de goederen in ongewijzigde staat te zullen tonen en te zullen toelaten dat daarvan monsters worden genomen.
Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel 6 kan het productschap voorschriften aan de vergunning verbinden en de vergunning onder beperkingen verlenen.
In artikel 9, eerste lid, van de Beschikking AV is bepaald dat de invoer van een goed in het kader van het actief veredelingsverkeer dient te blijken door middel van een door een ambtenaar der douane en accijnzen afgetekend formulier L, als bedoeld in de ten tijde van belang geldende In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1986 (thans: de Regeling In- en uitvoer landbouwgoederen 1986).
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 7 juni 1996 heeft verweerder aan appellante overeenkomstig haar aanvraag een vergunning actief veredelingsverkeer, nr PZ (AV) 96/67, verleend om met toepassing van het bepaalde bij of krachtens Verordening (EEG) nr. 2913/92 uit derde landen 112.500 kg mager melkpoeder en 37.500 kg lactose in te voeren ter bewerking/verwerking daarvan tot mager melkpoeder met 25 % toegevoegde lactose.
- In de vergunning is bepaald dat de in te voeren magere melkpoeder, voorzover hier van belang, ingedeeld moet zijn in GN-code 04021019 en uit maximaal 1,5 % vet en 34-36 % eiwit moet bestaan en met de eveneens in te voeren lactose moet worden bewerkt/verwerkt tot mager melkpoeder met 25 % toegevoegde lactose, GN-code 04049021.
In de vergunning is voorts vermeld dat op grond daarvan aan appellante vrijstelling van betaling van landbouwheffingen wordt verleend, indien en voorzover de onder de vergunning ingevoerde hoeveelheid melkpoeder en lactose is verwerkt tot het bedoelde eindproduct en blijkens de daarvoor voorgeschreven en gewaarmerkte documenten (zonder restitutie) zijn bestemming heeft bereikt. Op grond van de vergunning dient appellante tenminste drie werkdagen voordat met de verwerking van de geïmporteerde magere melkpoeder en lactose wordt aangevangen het regionale inspectiekantoor van de AID hiervan schriftelijk in kennis te stellen.
- Appellante heeft van de invoer van de melkpoeder in het kader van de vergunning aangifte gedaan bij landbouwformulier ZX 76333 (betrekking hebbend op LI 55 en LI 56 met een totaalgewicht van 50.000 kg) en landbouwformulier ZX 76334 (LI 57, 58 en 61 met een totaalgewicht van 62.500 kg).
- De AID heeft over de periode van 1 juni tot en met 30 juni 1996 een controle verricht bij appellante, waarvan op 24 oktober 1996 een rapport, nr 1510/96/0074, is opgemaakt. Blijkens het rapport heeft appellante op 17 juni 1996 melding gedaan van be-/verwerkingen op 21 en 24 juni 1996 en zijn op laatstgenoemde datum door de AID monsters genomen van de nog te verwerken partijen magere melkpoeder. Het gewicht van deze partijen bedroeg op dat moment 25.200 kg (LI 55 en 56) en 30.720 kg (LI 57, 58 en 61). Voorts is op 24 juni 1996 een monster genomen van het verkregen eindprodukt.
De bemonsterde hoeveelheid bedroeg blijkens de van de monsterneming door de AID opgemaakte ambtsedige relazen steeds ruim 500 gram. Van de monsters zijn door het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor land- en tuinbouwprodukten van de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (hierna te noemen: RIKILT) analyseverslagen opgemaakt, waarvan de twee met betrekking tot de partijen te verwerken magere melkpoeder LI 55 en 56, onderscheidenlijk LI 57, 58 en 61 bij het AID-rapport zijn gevoegd. Blijkens deze analyseverslagen bevatte het monster van de partij, bestaande uit LI 55 en 56, 1,7 % vet en 32,9 % eiwit en dat van de partij, bestaande uit LI 57, 58 en 61, 1,2 % vet en 32,1 % eiwit. Op grond hiervan concludeert de AID dat de ten tijde van de fysieke controle verwerkte magere melkpoeder niet heeft voldaan aan de vergunningvoorwaarden.
- Bij brief van 18 september 1996 heeft verweerder aan appellante meegedeeld dat, nu appellantante de ingevoerde producten heeft verwerkt en blijkens L-formulieren bij uitvoer heeft geëxporteerd uit het douanegebied van de Gemeenschap, de door haar ingevolge de vergunning gestelde zekerheid ad fl. 362.351,25 onder voorbehoud van de resultaten van een door de AID in te stellen onderzoek wederom tot haar beschikking komt.
- Naar aanleiding van het AID-rapport heeft verweerder bij besluit van 11 september 1998 aan appellante meegedeeld dat de verwerkte magere melkpoeder niet heeft voldaan aan de in de vergunning vermelde samenstellingseisen, zodat over de ingevoerde 112.500 kg melkpoeder alsnog invoerheffing wordt opgelegd ter hoogte van fl. 348.468,79, inclusief rente.
- Appellante heeft tegen voormeld besluit tijdig bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij gesteld dat dit besluit onredelijk laat is, dat het onjuist is de monsteruitslagen toe te rekenen aan de volledige partijen ingevoerde melkpoeder en dat in de door appellante zelf getrokken doorsneemonsters een vetgehalte is vastgesteld van 1,2 en 1,3 %.
Bij het bezwaarschrift heeft appellante een copie van het RIKILT-analyseverslag met betrekking tot het eindproduct gevoegd, waaruit blijkt dat dit 1 % vet en 25,3 % eiwit bevatte. Naar de mening van appellante brengt dit mee dat het vetgehalte van de te verwerken melkpoeder niet hoger kan zijn geweest dan 1,33 %, hetgeen overeenkomt met haar eigen laboratoriumuitslagen. Met betrekking tot het eiwitgehalte stelt appellante dat dit niet van belang is voor de indeling in de GN-code, terwijl algemeen bekend is dat dit varieert.
- Bij besluit van 8 maart 1999 heeft verweerder appellante meegedeeld dat uit interne controle is gebleken dat over 50.000 kg melkpoeder het verkeerde tarief is gehanteerd. Naar aanleiding van de genomen monsters is immers vastgesteld dat de partij LI 55 en 56 1,7 % vet bevatte, zodat deze moet worden ingedeeld in (GN-)tariefgroep 04022117. Op grond hiervan dient appellante overeenkomstig het voor deze tariefgroep in juni 1996 geldende tarief in aanvulling op het besluit van
11 september 1998 nog een invoerheffing van fl. 51.772,76 te voldoen.
- Ook tegen het besluit van 8 maart 1999 heeft appellante tijdig bezwaar gemaakt.
- Op 10 november 1998 heeft een hoorzitting plaatsgevonden ten overstaan van verweerders hoorcommissie. Blijkens het hiervan opgemaakte verslag is van de zijde van de AID aan de hoorcommissie meegedeeld dat zowel appellante als de AID beschikken over duplicaten van de aan het RIKILT toegezonden monsters alsmede dat de uitslagen van het RIKILT in september of oktober 1996 aan appellante zijn meegedeeld. Deze informatie is door appellante op de hoorzitting niet weersproken. Voorts kon appellante geen antwoord geven op de vraag waarom zij haar duplicaat-monster(s) niet voor heronderzoek heeft opgestuurd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.