6. De beoordeling van het beroep
6.1 Het College overweegt allereerst dat de handelwijze aan de zijde van appellante, bestaande uit het herhalen van in een eerder stadium van de procedure ingebrachte argumenten, gevolgd door de constatering dat deze argumenten niet het beoogde effect hebben gesorteerd, niet kan worden aangemerkt als een steekhoudend argument tegen het bestreden besluit, waarbij overeenkomstig het advies van de meerderheid van de Commissie uitvoering op evenbedoelde argumenten is ingegaan. In het beroepschrift had appellante concreet dienen aan te geven en te onderbouwen waarom zij zich niet kon verenigen met de bij het bestreden besluit gegeven reactie op de ingebrachte bedenkingen. Het College ziet geen grond om hetgeen verweerder bij het bestreden besluit aangaande evenbedoelde bezwaren heeft overwogen en beslist onjuist te achten. Derhalve kan het beroep, in zoverre het de desbetreffende onderdelen van het bestreden besluit betreft, niet slagen.
6.2 Aangaande de stelling van appellante dat verweerder zich onvoldoende heeft verdiept in de aard en ernst van het dierenleed waarmee de vergunde dierproeven gepaard zullen gaan, overweegt het College dat de Commissie en vervolgens ook verweerder zich blijkens het bestreden besluit en de daaraan voorafgaande stukken van de gevolgen van het onderzoek voor de dieren rekenschap hebben gegeven en gemotiveerd hebben overwogen waarom deze argumenten niet tot weigering van de aangevraagde vergunning hebben geleid. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de totstandkoming of de inrichting van het bestreden besluit in dit opzicht gebreken vertoont. Evenmin kan worden staande gehouden dat verweerder, zich baserend op het advies van de Commissie en de daaraan ten grondslag liggende beweegredenen, niet in redelijkheid aan het belang dat het onderhavige onderzoek heeft voor de geneeskunde een overwegende betekenis heeft kunnen toekennen ten opzichte van de bezwaren van ethische aard, die het onderzoek heeft voor de betrokken proefdieren. Zoals het College eerder heeft beslist (zie de uitspraak van 16 januari 2001, AWB 99/553, te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AA9525) is niet ieder bezwaar van ethische aard prohibitief voor het verlenen van een vergunning, doch moet er sprake zijn van doorslaggevende ethische bezwaren wil een vergunning kunnen worden geweigerd op grond van artikel 66, derde lid, Gwd. In verband met het voorgaande moet worden geoordeeld dat het beroep van appellante op het minderheidsstandpunt van de Commissie, de opvatting van haar leden en de door haar genoemde opinieonderzoeken, waaruit zou blijken dat een meerderheid van de Nederlandse bevolking biotechnologie bij dieren afwijst, geen doel treft.
6.3 Naar het oordeel van het College falen ook de eerst ter zitting van het College voorgedragen grieven, inhoudende dat onvoldoende inzichtelijk is op welke wijze de aanvraag is getoetst, dat de status van het rapport van september 1996 onvoldoende duidelijk is, dat de Commissie ongemotiveerd van dit rapport is afgeweken en dat dit rapport onvoldoende is bekendgemaakt. In de eerste plaats omdat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, het eerst ter zitting aanvoeren van nieuwe argumenten in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Ook afgezien daarvan treffen deze grieven geen doel. Uit de bijlage bij het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van het College voldoende duidelijk hoe verweerder tot dit besluit is gekomen en welke criteria hij hierbij, in navolging van de Commissie, heeft gehanteerd. Naar het oordeel van het College zijn de Commissie en verweerder niet verplicht expliciet aan te geven welke rol het rapport van september 1996 in hun oordeelsvorming heeft gespeeld. Met betrekking tot eerdergenoemde grieven moet voorts in aanmerking worden genomen dat de secretaris van de Commissie ter zitting van het College onweersproken heeft verklaard dat tijdens eerdere hoorzittingen van de Commissie naar aanleiding van ontwerpbesluiten, waar ook appellante was vertegenwoordigd, het rapport is genoemd en dat de inhoud van dit rapport bij andere betrokkenen bekend bleek te zijn. Voorts is ter zitting van de zijde van appellante verklaard dat appellante op de hoogte was van de inhoud van het rapport, wat ook voor de hand ligt, omdat zij anders geen beroep had kunnen doen op de inhoud van het rapport.
6.4 Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.