5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het beroep van appellant op een bevoegdheidsgebrek kan niet slagen. Naar het oordeel van het College heeft verweerster terecht aangevoerd dat zij vanaf de inwerktreding van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 op 1 januari 1997 een eigen bevoegdheid had om op het ingediende bezwaar te beslissen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit het bepaalde in artikel 26, tweede lid, onder b, van die wet. Verweerster heeft de beslissing op bezwaar derhalve niet in mandaat genomen.
Evenmin kan met vrucht worden betoogd dat de artikelen 6:4, eerste lid, en 7:10, eerste lid, Awb, in onderlinge samenhang bezien, nopen tot het oordeel dat het bestuursorgaan dat het besluit in primo neemt te allen tijde ook het besluit op bezwaar neemt. Op grond van artikel 6:4, eerste lid, Awb dient bezwaar te worden gemaakt bij het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen. Dit doet er evenwel niet aan af dat het besluit op bezwaar dient te worden genomen door het bestuursorgaan dat daartoe ten tijde van het nemen van dat besluit bevoegd is. In de regel zal dat het bestuursorgaan zijn dat ook het primaire besluit heeft genomen. In het onderhavige geval is echter door de inwerkingtreding van de Arbeidsvoorzieningswet 1996, hangende het bezwaar, de bevoegdheid bij een ander orgaan komen te liggen.
5.2 Ook de grief met betrekking tot schending van het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Artikel 4:12 Awb kent een uitzondering op de hoorplicht bij beschikkingen van financiële aard, onder meer indien tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt en de nadelige gevolgen na bezwaar volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Aan beide voorwaarden is in dit geval voldaan. Het College merkt daarbij op dat het tweede lid van artikel 4:12 Awb, dat een uitzondering op deze uitzondering maakt, eerst na de primaire besluiten van 13 juni 1996 in werking is getreden.
Appellant heeft zich nog beroepen op een brief van de Arbeidsvoorziening aan het Tica van 22 februari 1996 waarin wordt gesteld dat aan Deloitte & Touche is verzocht een rapportage te leveren op basis waarvan overleg met Tica/Gak kan plaatsvinden, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat het achterwege laten van een dergelijk overleg onder alle omstandigheden in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. In dit geval heeft verweerster terecht aangevoerd dat impliciet van het standpunt van de andere partij is kennisgenomen doordat Deloitte & Touche zijn concept-rapport aan de extern accountant van het Tica voor commentaar heeft toegestuurd en het definitieve rapport ook de reactie van die externe accountant bevat.
5.3 De grief met betrekking tot de verzwaarde bewijspositie faalt eveneens. Het is steeds de verantwoordelijkheid van de subsidieontvanger geweest om een deugdelijke en door de Subsidieregelingen voorgeschreven administratie te voeren. Niet is gebleken dat de eisen niet van meet af aan duidelijk zijn geweest noch dat deze achteraf zijn verzwaard. Evenmin is gebleken dat verweerster zwaardere controlemaatstaven heeft aangelegd dan op grond van de Subsidieregelingen te verwachten zouden zijn geweest. Voor zover appellant moeite heeft gehad om aan de controlemaatstaven te voldoen, moet de oorzaak daarvan in de eerste plaats worden gezocht in de omstandigheid - naar in het bestreden besluit onbestreden is verwoord - dat door de GMD niet geheel is voldaan aan de door de Subsidieregelingen gestelde voorschriften inzake de te voeren administratie.
5.4 Eveneens faalt de grief dat verweerster ten onrechte alle door de accountants aangetroffen onzekerheden op de subsidie in mindering heeft gebracht. Als bij bepaalde posten onzekerheid bestaat omtrent de rechtmatigheid van de besteding van toegekende subsidiegelden, behoort daarmee bij de definitieve vaststelling van de subsidie rekening te worden gehouden al naar gelang van de mate waarin de bestedingen kunnen worden verantwoord. Appellant heeft niet serieus bestreden dat de door de accountants aangetroffen onzekerheden inderdaad tot twijfel konden leiden, noch heeft appellant deze onzekerheden weg kunnen nemen.
Ook uit het door appellant genoemde Protocol kan niet worden afgeleid dat subsidie ook dan zou worden verstrekt indien uit de rapportage van de accountant zou blijken dat onzeker was of daar wel recht op bestond. Zoals verweerster terecht heeft aangevoerd is de materialiteitsnorm van 1% is een norm die de nauwkeurigheid van de accountantscontrole moet aangeven. Het betekent niet dat onzekerheden die beneden de 1% blijven, bij de vaststelling van subsidie buiten beschouwing dienen te blijven.
5.5 Met betrekking tot de tegen de korting van 10% gerichte grief wordt het volgende overwogen.
Vast is komen te staan dat de rapportage van het Tica niet op alle onderdelen aan de voorschriften van de Subsidieregelingen voldeed. Artikel 105 van de Arbeidsvoorzieningswet geeft verweerster de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke intrekking van subsidie over te gaan. Ter beoordeling staat of verweerster in dit geval terecht van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
Voorop moet worden gesteld dat de accountants van Deloitte & Touche een berekeningssystematiek voor de subsidieafrekening hebben voorgesteld waarin geen korting van 10% voorkwam. Daaruit kan worden afgeleid dat een dergelijke korting niet op vakinhoudelijke gronden met betrekking tot de accountantsbeoordeling steunt, of - anders gezegd - dat een afrekening zonder korting van 10% niet op overwegende accountants-technische problemen stuit. Steun hiervoor is ook te vinden in een vergelijking tussen het conceptrapport en de eindrapportage van Deloitte & Touche: werd aanvankelijk volstaan met de opmerking dat de Arbeidsvoorzieningsorganisatie belangrijke risico's zou lopen ten aanzien van de rechtmatigheid van de einddeclaratie, in het definitieve rapport is naast de opmerking dat een dergelijk risico reëel aanwezig is, te kennen gegeven dat, indien bij de vaststelling van de einddeclaraties de voorgestelde berekeningsmethode zou worden gehanteerd, daarmee door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie in voldoende mate werd voldaan aan de vereisten van rechtmatigheid.
Met vorenomschreven opstelling van de accountants is niet te verenigen het standpunt van verweerster dat appellant een van zijn hoofdverplichtingen niet is nagekomen. Een zodanig niet nakomen zou betekenen dat de besteding van toegekende subsidiegelden niet, althans voor een belangrijk deel niet, te verantwoorden zou zijn.
Indien genoemd standpunt van verweerder valide zou zijn, is daarmede redelijkerwijs niet verenigbaar dat de accountants zich hebben kunnen scharen achter een berekening die leidde tot door hen declarabel geachte kosten van meer dan 62 miljoen gulden.
Verweerster heeft de berekeningsmethode van Deloitte & Touche volledig gevolgd, zij het dat zij nog een korting van 10% op de declarabele kosten heeft toegepast. In de besluiten van 13 juli 1996, hiervoor in rubriek 2 aangehaald, is door de Algemeen Directeur ter toelichting daarover opgemerkt dat het hem door het ontbreken van de vereiste gegevens niet mogelijk is te toetsen of de subsidie is aangewend conform de doelstelling en de voorwaarden van de regeling. Daaraan voorafgaand heeft de Algemeneen Directeur in diezelfde besluiten in primo evenwel overwogen dat hij intrekking en terugvordering van de subsidie een te zwaar middel acht. Als motivering heeft hij daarvoor genoemd niet alleen de gevolgen die dat zou hebben voor het Tica, maar in de eerste plaats de omstandigheid dat uit de door appellante ingediende eindafrekening is gebleken dat de subsidiegelden tot het daarvoor in die brieven door hem vermelde bedrag - het College neemt aan dat daarbij is bedoeld het bedrag aan declarabele kosten vóór de aftrek van 10%, dus (in totaal) ƒ 61.201.046,00 - zijn besteed aan scholing van de doelgroep. In deze besluiten in primo is door de Algemeen Directeur voorts overwogen dat, nu aan die subsidies niet voor niets verplichtingen zijn verbonden, aan het feit dat daaraan niet voldaan is, niet zonder meer voorbij gegaan kan worden.
Ter zitting is op vragen van het College hoe een en ander moet worden begrepen, van de zijde van verweerster toegelicht dat, zoals ook in het bestreden besluit is overwogen, naar de mening van verweerster gehele intrekking niet onmogelijk geweest zou zijn. De korting - van welke omvang ook - heeft geen relatie met de extrapolatie van gegevens; de korting is puur opgelegd wegens het niet voldoen aan de voorwaarden waaraan de administratie en de accountantsverklaring moeten voldoen. In de opvatting van deze gemachtigden zou het hier gaan om een vrije politieke keuze om tussen de 0 en 100% korting op te leggen, waarbij gekozen is voor 10% korting.
Naar het oordeel van het College getuigt deze motivering van verweerster van een onjuiste rechtsopvatting aangaande de in artikel 105 van de Arbeidsvoorziening neergelegde bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke intrekking van het besluit, houdende toezegging of toekenning van subsidie.
Die bevoegdheid omvat, indien het bepaalde onder b van genoemd artikel aan de orde is - dus in het geval dat de aanvrager de aan de subsidie verbonden voorschriften niet of onvoldoende naleeft - niet de mogelijkheid om in het kader van de beoordeling van de einddeclaratie alsnog wegens het niet naleven van de hier aan de orde zijnde voorschriften tot een gedeeltelijke intrekking - al dan niet in de vorm van een korting op het uit te keren bedrag - van het subsidiebesluit over te gaan. Dit zou mogelijk anders zijn indien een cijfermatige relatie gelegd kan worden tussen de door appellante niet nageleefde bepalingen en de hoogte van de korting. Een dergelijke relatie zou aanwezig kunnen zijn indien vaststaat dat bijvoorbeeld door het niet naleven van bepaalde verplichtingen van administratieve aard voor bijvoorbeeld 10% van de opleidingskandidaten niet meer genoegzaam vastgesteld kan worden of appellante aan de hoofdverplichting zou hebben voldaan. Bij het voorafgaande moet worden gelet op de systematiek van de Subsidieregelingen, waarin een onderscheid is gemaakt tussen de toekenning van subsidie en de definitieve vaststelling op basis van een einddeclaratie die na afloop van het desbetreffende project moet worden ingediend.
Uit de motivering van het bestreden besluit volgt echter niet dat het - onmiskenbaar - niet naleven van bepaalde administratieve verplichtingen door appellante verweerster in dit geval heeft geleid tot het oordeel dat appellante haar hoofdverplichtingen niet is nagekomen. Weliswaar is door verweerster, onder meer in de hiervoor genoemde besluiten in primo van 13 juni 1996, één en andermaal overwogen dat het de Arbeidsvoorzienings-organisatie ontbreekt aan noodzakelijke informatie om te toetsen of de subsidie is aangewend ten behoeve van het doel waarvoor die subsidie is verstrekt, maar zulks heeft verweerster kennelijk niet belet om uiteindelijk toch te concluderen dat gebleken is dat de subsidiegelden zijn besteed aan scholing van de doelgroep, zodat derhalve niet is overgegaan tot het intrekken van de subsidiebeslissing.
Uit de regeling zelf noch uit de aard van de in geding zijnde voorschriften volgt, dat de niet correcte naleving van bedoelde administratieve verplichtingen zonder meer tot het intrekken of op nihil stellen van de met die verplichtingen in verband staande subsidie leiden. In dit geval heeft verweerster geen aanleiding gevonden om gedurende de perioden waarin de betrokken projecten werden uitgevoerd en de desbetreffende subsidiegelden werden besteed, op basis van toentertijd gehouden controles over te gaan tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de toekenning van subsidie op de grond dat eerderbedoelde administratieve verplichtingen niet, dan wel in onvoldoende mate werden nageleefd. Aan de mate van naleving van deze verplichtingen komt in dit geval dan ook nog slechts de beperkte betekenis toe, dat zij in relatie tussen verweerster en appellante van belang zijn voor het leveren van bewijs dat aan de hoofdverplichting is voldaan.
Voor het opleggen van een korting omdat, zoals in de besluiten in primo is overwogen en in bezwaar gehandhaafd, deze voorwaarden niet voor niets zijn gesteld en aan niet naleving van die voorwaarden niet zonder meer voorbijgegaan kan worden, is onder deze omstandigheden geen plaats. De litigeuze korting draagt bij een zodanige benadering het karakter van een punitieve sanctie, wat er ook zij van de stelling van de kant van verweerster dat het opleggen van een dergelijke sanctie niet is beoogd. Voor een dergelijke sanctie bieden de ter zake geldende voorschriften geen grondslag.
Naar het oordeel van het College had verweerster in het kader van een beslissing, als door haar - anders overigens dan uit het bestreden besluit lijkt te volgen - zou zijn beoogd, te weten een beslissing tot het toepassen van een correctie in verband met het niet (voldoende) kunnen verantwoorden van de besteding van subsidiegelden, behoren te motiveren welke cijfermatige relatie er ligt tussen de toegepaste korting van 10% en het niet naleven van de hoofdverplichting. Reeds omdat zij dat heeft nagelaten komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging, te weten wegens strijd met het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel.